Welvaart (1e) H2. De aanbodkant

Week 38 (vanaf 16 september 2024)
Hoofdstuk 2. De aanbodkant
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (objectieve en subjectieve methode)
  • leerdoelen
  • instructie
  • maakwerk: opdracht 2.1 t/m 2.5
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Week 38 (vanaf 16 september 2024)
Hoofdstuk 2. De aanbodkant
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (objectieve en subjectieve methode)
  • leerdoelen
  • instructie
  • maakwerk: opdracht 2.1 t/m 2.5

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling vorige les
                                  via de productie BBP        =          via het inkomen BBI
                                 (objectieve methode)                  (subjectieve methode)







                             + ambtenarensalarissen                     + afschrijvingen 

Slide 2 - Tekstslide

BBP en NNI
Bij het Bruto Binnenlands Product (BBP) gaat het over de productie in een land.
Bij het Netto Nationaal Inkomen (NNI) (= productie) wordt rekening gehouden met de oorsprong van het inkomen (= productie).

Slide 3 - Tekstslide

Oefening BBP
Objectieve methode (Productie)
  • Omzet bedrijven                                                              € 850
  • Inkoopwaarde bedrijven                                                € 240 -
  • Bruto toegevoegde waarde bedrijven                       €  610 
  • Loon overheid                                                                   €   40 +
  • Bruto Binnenlands Product (BBP)                              € 650

Subjectieve methode (Inkomen)
  • Loon bedrijven                                                                  € 470
  • Loon overheid                                                                   €   40 +
  • Winst bedrijven                                                                €   85 +
  • Overige primaire inkomens bedrijven                       €    15 +
  • Primair inkomen binnenland                                       €  610
  • Afschrijvingen bedrijven                                                €   40 +
  • Bruto Binnenlands Product (BBP)                              € 650

Slide 4 - Tekstslide

Oefening NNI
Objectieve methode (Productie)
  • Bruto Binnenlands Product (BBP)                              € 650
  • Afschrijvingen bedrijven                                                €   40 -
  • Netto Binnenlands Product                                          €  610
  • Saldo primaire inkomens uit buitenland                  €    20 +
  • Netto Nationaal Inkomen (NNI)                                  €  630

Subjectieve methode (Inkomen)
  • Loon bedrijven                                                                  € 470
  • Loon overheid                                                                   €   40 +
  • Winst bedrijven                                                                €   85 +
  • Overige primaire inkomens bedrijven                       €    15 +
  • Primair inkomen binnenland                                       €  610
  • Saldo primaire inkomens uit buitenland                  €   20 +
  • Netto Nationaal Inkomen (NNI)                                  € 630

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht 1.11 (pagina 11)
Het netto nationaal inkomen van een land is als volgt opgebouwd (in miljarden euro's): loon 380, winst zelfstandigen 64, pacht 10, rente 60, huur 40 en dividend 46.
a. Bereken de ArbeidsInkomendsQuote (AIQ).
  • AIQ = ((loon + winst zelfstandigen) / nationaal inkomen) x 100%
  • AIQ = ((380 + 64) / 600) x 100% = 74%
b. Stel de formule op voor de KapitaalInkomensQuote (KIQ).
  • KIQ = ((pacht + rente + huur + dividend) / nationaal inkomen) x 100%
  • KIQ = ((10 + 60 + 40 + 46) / 600) x 100% = 26%
Je zou ook kunnen beweren dat de kapitaalsinkomensquote in deze economie 36,7% bedraagt.
c. Onderbouw deze bewering met een berekening.
  • Door de winst zelfstandigen toch als kapitaalinkomen te zien.
  • KIQ = ((64 + 10 + 60 + 40 + 46) / 600) x 100% = 36,7%
d. Volgens welke methode is het nationaal inkomen in deze opgave bepaald?
  • Volgens de subjectieve methode (via de primaire inkomens)

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

32. Het netto binnenlands inkomen is in waarde gelijk aan het bruto binnenlands product min de afschrijvingen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

36. Het aandeel van de overheid in de totstandkoming van het bruto binnenlands product zal stijgen, indien ...
A
de som van de belastingontvangsten meer stijgt dan het BBP.
B
de som van de belastingontvangsten minder stijgt dan het BBP.
C
de som van de ambtenarensalarissen meer stijgt dan het bbp.
D
de som van de ambtenarensalarissen minder stijgt dan het BBP.

Slide 9 - Quizvraag

39. Het nationaal inkomen van een land is als volgt opgebouwd (in miljarden euro): loon 480, winst zelfstandigen 84, pacht 20, rente 70, huur 80 en dividend 56.

Bereken de arbeidsinkomensquote (afgerond op hele procenten).
A
61%
B
65%
C
68%
D
71%

Slide 10 - Quizvraag

41. De arbeidsinkomensquote is bij energiebedrijven lager dan bij bouwbedrijven.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quizvraag

47. Als de arbeidsinkomensquote daalt is dat ongunstig voor de ontwikkeling van de consumptieve bestedingen en gunstig voor de ontwikkeling van de investeringen van bedrijven.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Leerdoelen H2. De aanbodkant
  • Ik kan de eerste 4 begrippen op pagina 31 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan omschrijven wat de uitgangspunten zijn van de klassieke economische theorie.
  • Ik kan beschrijven hoe het marktmechanisme werkt.
  • Ik kan beschrijven door welke factoren de potentiële productie wordt bepaald.










Slide 13 - Tekstslide

De aanbodkant (Say)
De klassieke economen, ook wel aanbodeconomen genoemd, gaan ervan uit dat de economische groei op lange termijn bepaald wordt door de aanbodkant (de structuur) van de economie.

Econoom Say, Wet van Say:
Ieder aanbod schept zijn eigen vraag.

Productie wordt gekocht met het inkomen wat uit die productie wordt verdiend.

Het BBP groeit als de potentiële productie groeit, dus als de hoeveelheid en productiviteit van arbeid en kapitaal (de productiefactoren) groeien.

Slide 14 - Tekstslide

De aanbodkant (Adam Smith)
Tot 1700: BBP groeide door bevolkingsgroei: toename van productiefactor arbeid.

Daarna technologische ontwikkelingen: toename van productiefactor kapitaal, we gaan ook sneller werken: toename productiviteit: BBP groeit sneller dan de bevolking. Investeringen en leningen om kapitaal te laten groeien.

Filosoof Adam Smith: klassiek liberalisme
Individu moet zijn eigenbelang nastreven,
dan is de welvaart van de samenleving het grootst.

Latere nuancering door inzichten uit de speltheorie (gevangenendilemma).

Slide 15 - Tekstslide

De onzichtbare hand
De marktwerking (marktmechanisme) stemt vraag en aanbod op elkaar af. Bij teveel aanbod zullen de prijzen dalen, waardoor vraag toeneemt, en vraag en aanbod weer in
evenwicht (marktevenwicht) komen.

De markt kan dit zelf, de overheid moet zich er niet mee bemoeien (liberale opvatting). Hierdoor wordt de potentiële productie zo hoog mogelijk.

Slide 16 - Tekstslide

De onzichtbare hand










kwantiteit & kwaliteit van de productiefactoren

Slide 17 - Tekstslide

Productiefactoren (kwantiteit & kwaliteit)
⇨ rente / beschikbare vermogen
     winstgevendheid
     producentenvertrouwen
     technologische ontwikkelingen
⇨ beroepsbevolking (migratie)
     participatiegraad (kinderopvang)
     scholing (leerplicht)
     vergrijzing (pensioenleeftijd)
⇨ ontginning nieuwe bronnen
     inpoldering
     irrigatie
     milieuwetgeving
⇨ belastingklimaat
    winstgevendheid
    regels en wetten
    stabiliteit


Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 2.1 t/m 2.5 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 5 minuten voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 2.6 t/m 2.12

Slide 20 - Tekstslide

Week 38 (vanaf 16 september 2024)
Hoofdstuk 2. De aanbodkant
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (de klassieken)
  • leerdoelen
  • instructie
  • maakwerk: opdracht 2.6 t/m 2.12

Slide 21 - Tekstslide

Herhaling vorige les
De marktwerking (marktmechanisme) stemt vraag en aanbod op elkaar af. Bij teveel aanbod zullen de prijzen dalen, waardoor vraag toeneemt, en vraag en aanbod weer in
evenwicht (marktevenwicht) komen.

De markt kan dit zelf, de overheid moet zich er niet mee bemoeien (liberale opvatting). Hierdoor wordt de potentiële productie zo hoog mogelijk.

Slide 22 - Tekstslide

49. De wet van Say luidt: ‘Iedere vraag schept zijn eigen aanbod’.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quizvraag

52. Volgens de klassieken herstelt het marktmechanisme het evenwicht op de arbeidsmarkt op de volgende manier:
Als de werkloosheid stijgt, neemt de vraag op de arbeidsmarkt …(I)… toe dan het aanbod. Hierdoor zal de prijs op de arbeidsmarkt, het loon, …(II)…. . Hierdoor zullen werkgevers …(III)… werknemers vragen en zal de werkloosheid weer dalen.
A
I = sterker II = dalen III = meer
B
I = sterker II = stijgen III = minder
C
I = minder sterk II = dalen III = meer
D
I = minder sterk II = stijgen III = minder

Slide 24 - Quizvraag

53. Volgens de klassieke economen moet de overheid zich zo min mogelijk met de economie bemoeien.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Leerdoelen H2. De aanbodkant
  • Ik kan de 16 begrippen op pagina 31 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan omschrijven wat de uitgangspunten zijn van de klassieke economische theorie.
  • Ik kan beschrijven hoe het marktmechanisme werkt.
  • Ik kan beschrijven door welke factoren de potentiële productie wordt bepaald.
  • Ik kan de totale factorproductiviteit (TFP) uitleggen.
  • Ik kan de productiefunctie beschrijven en er berekeningen mee uitvoeren.
  • Ik kan berekeningen uitvoeren met arbeidsproductiviteit en kapitaalproductiviteit.
  • Ik kan constante schaalopbrengsten beschrijven en herkennen.
  • Ik kan uitleggen wanneer er sprake is van afnemende meeropbrengsten.
  • Ik kan de gevolgen van afnemende meeropbrengsten van arbeid / kapitaal uitleggen.
  • Ik kan voorbeelden van structuurbeleid geven.










Slide 26 - Tekstslide

Totale FactorProductiviteit (TFP)
Totale FactorProductiviteit (TFP) = kwaliteit van de productiefactoren en de efficiëntie waar mee ze ingezet worden. Hierdoor kan de output (BBP) sterker groeien dan de input (hoeveelheid arbeid en kapitaal) = de stand van de technologie.

Die wordt bepaald door:
  • economisch kapitaal (onderzoek en ontwikkeling, innovatie, handel en infrastructuur)
  • menselijk kapitaal (onderwijs, learning-by-doing en arbeidsspecialisatie)
  • natuurlijk kapitaal (geografie, milieu en klimaat) 
  • maatschappelijke factoren (instituties en stabiliteit)

Slide 27 - Tekstslide

Potentiële groei
                                                    Potentiële groei =




                                                                                          = Invloed potentiële groei op BBP

Slide 28 - Tekstslide

Productiefunctie
Het marktmechanisme ‘stuurt’ de economie en zorgt dat elke afzonderlijke markt in evenwicht komt. De overheid moet zich met dit proces zo min mogelijk bemoeien, dat verstoort alleen maar het evenwicht.

De potentiële productie kan bepaald worden met een productiefunctie    Y*= A *ƒ(K,L)    waarbij:
Y*= het potentiële BBP
A = totale factorproductiviteit (TFP)
K = hoeveelheid kapitaal
L = hoeveelheid arbeid (L van het Engelse woord Labour)

Arbeidsproductiviteit = Y*/ L                     Kapitaalproductiviteit = Y*/ K 

Slide 29 - Tekstslide

Opbrengsten
Op basis van de productiefunctie Y*= A *ƒ(K,L) stijgt de potentiële productie door meer kapitaal (K) of meer arbeid (L), of de totale factorproductiviteit (A) neemt toe.

Constante schaalopbrengsten
Een verdubbeling van K en L leidt tot verdubbeling Y*.

Afnemende meeropbrengsten
Als de hoeveelheid kapitaal (resp. arbeid) toeneemt, maar de hoeveelheid arbeid (resp. kapitaal) blijft gelijk, ontstaan er afnemende meeropbrengsten voor de productiefactor kapitaal (resp. arbeid).


Slide 30 - Tekstslide

Afnemende meeropbrengst (voorbeeld)
Er zijn 5 pizzakoeriers die per week 200 pizza’s bezorgen. Gewone fietsen worden vervangen door elektrische fietsen. Elke week wordt er 1 fiets vervangen:
  • de 1e elektrische fiets wordt gebruikt voor de verste bezorgingen, de productie stijgt naar 300 pizza’s (meeste productiviteitswinst);
  • de 2e elektrische fiets wordt gebruikt voor iets minder verre afstanden, iets minder grote tijdswinst, productie stijgt naar 380 pizza’s;
  • bij de overstap in de 5e week is de tijdwinst en de extra productie het kleinst. Maar per pizzakoerier wel meer pizza’s!

Slide 31 - Tekstslide

Afnemende meeropbrengst (voorbeeld)
Er zijn 5 pizzakoeriers die per week 200 pizza’s bezorgen. Gewone fietsen worden vervangen door elektrische fietsen. Elke week wordt er 1 fiets vervangen:
  • de 1e elektrische fiets wordt gebruikt voor de verste bezorgingen, de productie stijgt naar 300 pizza’s (meeste productiviteitswinst);
  • de 2e elektrische fiets wordt gebruikt voor iets minder verre afstanden, iets minder grote tijdswinst, productie stijgt naar 380 pizza’s;
  • bij de overstap in de 5e week is de tijdwinst en de extra productie het kleinst. Maar per pizzakoerier wel meer pizza’s!

Slide 32 - Tekstslide

Structuurbeleid
Gezien de vergrijzing is het voor Nederland moeilijk om de hoeveelheid arbeid te vergroten.

Om de structurele groei te verhogen zal Nederland zich dus vooral moeten richten op het vergroten van de hoeveelheid kapitaal en het verhogen van de totale factor productiviteit.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 2.6 t/m 2.12 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 5 minuten voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 2.13 t/m 2.14

Slide 35 - Tekstslide