3HV - Poser une question

1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Tu sais poser une question?

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
1. Ik kan een zin vragend maken.
2. Ik kan een zin vragend maken met een vraagwoord.

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoel 1
Ik kan een zin vragend maken.

Slide 4 - Tekstslide

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu est-ce que fais du foot?
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 5 - Quizvraag

Maak de zin vragend met "est-ce que".

Tu parles allemand.

Slide 6 - Open vraag

Ik heb beide vragen goed beantwoord.
Oui
Non

Slide 7 - Poll

Comment poser une question?

Slide 8 - Tekstslide

Comment poser une question?
Sarah est malade.

1. Sarah est malade?
2. Est-ce que Sarah est malade?
(3. Est-Sarah malade? > alleen in schrijftaal

Slide 9 - Tekstslide

Comment poser une question?
Élise est sportive.

1. Élise est sportive?
2. Est-ce qu'Élise est sportive?
(3. Est-Élise sportive? > alleen in schrijftaal

Slide 10 - Tekstslide

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu fais du foot?
C
Tu est-ce que fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 11 - Quizvraag

Maak de zin vragend met "est-ce que".

Tu adores le foot.

Slide 12 - Open vraag

Ik heb beide vragen goed beantwoord.
(Leerdoel: Ik kan een zin vragend maken.)
Oui
Non

Slide 13 - Poll

Leerdoel 2
Ik kan een zin vragend maken met een vraagwoord.

Slide 14 - Tekstslide

waar
Tu habites ?
quand
wanneer
Quand est ton anniversaire?
comment
hoe
Comment tu t'appelles?
combien
hoeveel
Ça coute combien?
pourquoi
waarom
Pourquoi tu aimes le foot?
qui
wie
Qui est ton meilleur ami?
qu'est-ce que
wat
Qu'est-ce que tu aimes manger?

Slide 15 - Tekstslide

qui
quand
combien
pourquoi

Slide 16 - Sleepvraag

Vraag maken met vraagwoord (optie 1)
Zet het vraagwoord VOORAAN of ACHTERAAN de zin!

- est ta maison? / Ta maison est ?
- Qui est ton ami? / Ton ami est qui?
- Combien tu pèses? / Tu pèses combien?
- Pourquoi tu regardes la télé? / Tu regardes la télé pourquoi?



Slide 17 - Tekstslide

Vraagwoord + "est-ce que"

Vraagwoord + est-ce que + normale zin 

- Quand est-ce que tu as des vacances? 
(Ook mogelijk: Tu as des vacances quand?)

- est-ce que tu vas en vacances? 
(Ook mogelijk: Tu vas en vacances ?)

Slide 18 - Tekstslide

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord:
Quand est-ce que tu fais du sport?
A
fais
B
est-ce que
C
sport
D
quand

Slide 19 - Quizvraag

Welk vraagwoord is correct?
A) ……… vont à la fête de Yann?
B) Jean-Paul et Corine vont à la fête.
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 20 - Quizvraag

A) .............. tu vas faire ce week-end?
B) Je vais regarder un film et je vais faire du basket.
A
quand
B
qu'est-ce que
C
combien
D

Slide 21 - Quizvraag

A) ......... est-ce que tu vas en vacances?
B) Je vais dans une semaine.
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 22 - Quizvraag

A) Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
B) Merci. Il a coûté 115 euros.
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 23 - Quizvraag

Maak deze zin vragend.
Marie parle anglais.

Slide 24 - Open vraag

Maak vragend met het vraagwoord "waarom".

Tu ne manges rien.

Slide 25 - Open vraag

Ik kan een zin vragend maken met een vraagwoord.
Oui
Non
Presque

Slide 26 - Poll

Au travail!
Le livre (p. 36) > ex. 30d +  31cd.



Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Vragen stellen
Hoe moest het ook alweer?

Slide 29 - Tekstslide

Vraag zonder vraagwoord
Optie 1: Onderwerp - Werkwoord - Rest

Spreek jij Frans?
Tu parles français?        (Jij spreekt Frans?)

Houd jij van vis?
Tu aimes le poisson?       (Jij houdt van vis?)




Slide 30 - Tekstslide

Draag jij een broek?

Slide 31 - Open vraag

Is hij grappig?

Slide 32 - Open vraag

Vraag zonder vraagwoord
Optie 2: Est-ce que - Onderwerp - Werkwoord - Rest

Spreek jij Frans?
 Est-ce que tu parles français?       

Houd jij van vis?
Est-ce que tu aimes le poisson?   




Slide 33 - Tekstslide

Draag jij een broek?
Gebruik "est-ce que" in de vraag!

Slide 34 - Open vraag

Is hij grappig?
Gebruik "est-ce que" in de vraag!

Slide 35 - Open vraag

Vraag met vraagwoord
Vraagwoord - est-ce que - onderwerp - werkwoord - rest

Wanneer spreek jij Frans?
 Quand est-ce que tu parles français?       

Waarom houd jij van vis?
Pourquoi est-ce que tu aimes le poisson?   




Slide 36 - Tekstslide

Waar draag jij een broek?

Slide 37 - Open vraag

Wanneer is hij grappig?

Slide 38 - Open vraag

Vraag met vraagwoord
(1) Vraagwoord - onderwerp - werkwoord - rest
(2) Onderwerp - werkwoord - rest - vraagwoord (beste optie)

Wanneer spreek jij Frans?
(1) Quand tu parles français? (minder mooi) 
(2) Tu parles français quand?     





Slide 39 - Tekstslide

Tip!
Maak altijd eerst de zin zonder vraagwoord!

Waar ga jij sporten?
Stap 1: Jij gaat sporten = Tu vas faire du sport.
Stap 2: Vraagwoord toevoegen.
- Où est-ce que tu vas faire du sport?
- Tu vas faire du sport où?





Slide 40 - Tekstslide

Wie is jouw vriend?

Slide 41 - Open vraag

Wanneer ga jij naar school?

Slide 42 - Open vraag