WEEK 2.4

WEEK 2.4
WOORDENSCHAT PARAGRAAF 5
BLZ. 290 - 292
MAKEN OPDRACHT 13 - 15
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

WEEK 2.4
WOORDENSCHAT PARAGRAAF 5
BLZ. 290 - 292
MAKEN OPDRACHT 13 - 15

Slide 1 - Tekstslide

nakijken opdracht 13
1 commercieel gericht op geld verdienen; gericht op het maken van winst
2 geprofessionaliseerd, er een beroep van gemaakt; deskundig, serieus en beroepsmatig aangepakt 
3 ambitie f streven om iets te bereiken; verlangen om hogerop te komen in je werk
4 onderneming bedrijf; zaak
5 slijten aan verkopen (vaak met moeite)
6 investeren geld (en tijd) in iets (bijvoorbeeld je bedrijf) steken met het doel om dat beter te maken
7 branche bedrijfstak

Slide 2 - Tekstslide

nakijken opdracht 13 deel 2
7 branche bedrijfstak
8 afzetmarkt d mensen aan wie of gebieden waar je jouw product kunt verkopen
9 exploiteren h winstgevend maken
10 concurrent iemand die hetzelfde beroep uitoefent als jij en die probeert beter te zijn
11 marges g verschil(len) tussen in- en verkoopprijs; winst(en)
12 bureaucratische rompslomp allerlei administratieve, vaak verplichte handelingen die niet direct iets opleveren of zinnig lijken 


Slide 3 - Tekstslide

nakijken opdracht 13 deel 3
13 offertes a aanbiedingen om voor een opgegeven bedrag werkzaamheden uit te voeren
14 fiscus belastingdienst; schatkist
15 bruto-inkomen i wat je verdient, inclusief belastingen die je nog moet betalen en onkosten
16 aftrekposten b bedragen die als onkosten gelden en waarover je geen belasting betaalt
17 arbeidsmarkt verhouding tussen vraag naar en aanbod van arbeidskrachten

Slide 4 - Tekstslide

nakijken opdracht 13 deel 4
18 in loondienst werken voor werkgever die jou een vast bedrag betaalt voor de arbeid die je verricht
19 bedrijfskunde wetenschap die zich bezighoudt met het opzetten en het voeren van een bedrijf
20 compagnon iemand met wie men samen een bedrijf heeft
21 klandizie klantenkring; afnemers
22 rendement e opbrengst; nuttig effect
23 schaarste gebrek; situatie waarbij er meer vraag dan aanbod is

Slide 5 - Tekstslide

nakijken opdracht 13 deel 5
24 leverancier c degene die regelmatig een product levert
25 kostwinner degene die de kost verdient; degene die voor het inkomen zorgt


Slide 6 - Tekstslide

nakijken opdracht 14
1 afnemers k kopers van een product
2 balans p overzicht van bezittingen, tegoeden en schulden
3 broodwinning t werk of zaak waarmee iemand z’n geld verdient
4 eenheidsmunt i geldig betaalmiddel dat in meerdere landen wordt gebruikt, zoals de euro
5 faillissement a bankroet; situatie waarin een bedrijf de schulden niet meer kan betalen
6 fusie r samengaan (van bedrijven, instellingen e.d.)

Slide 7 - Tekstslide

nakijken opdracht 14 deel 2
  1. garant staan voor e financieel instaan voor; borg staan voor
8 hypotheek g geld dat iemand leent met een huis als onderpand
9 industrialisatie q proces waarbij industrie een belangrijk middel van bestaan wordt
10 inflatie j geldontwaarding
11 infrastructuur s voorzieningen voor vervoer, zoals (spoor)wegen, vliegvelden, bruggen en nutsleidingen

Slide 8 - Tekstslide

nakijken opdracht 14 deel 3
  1. kosten-baten-analyse b berekening van de kosten die gemaakt moeten worden en de opbrengsten 
13 liquide middelen h geld dat voorhanden is 
14 ombuigingen d bezuinigingen
15 onroerend goed c bezittingen die niet te verplaatsen zijn, zoals huizen, land e.d. 
16 sector m onderdeel van de samenleving, vooral in economische zin
17 stagnatie n oponthoud; stilstand; vertraging in ontwikkeling

Slide 9 - Tekstslide

nakijken opdracht 14 deel 4
18 subsidie f geld (meestal van de overheid) dat bedoeld is om mensen, verenigingen etc. te steunen
19 transactie o overeenkomst waarbij goederen worden verkocht
20 vervaardigen l maken; produceren

Slide 10 - Tekstslide

nakijken opdracht 15
1 commercieel
2 schaarste
3 bruto
4 kostwinner
5 fiscus

6 marges
7 exploiteren
8 rendement
9 branche
10 ambitie

Slide 11 - Tekstslide