III: 29 januari 2024 2HV

29 januari 2024
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

29 januari 2024

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we vandaag doen?
1. Het eerste uur: fictietoets afmaken en/of nieuw boek kiezen/lezen.  
2. Mentoruur: een enquete invullen. 
3. Nederlandse les: grammatica hww, kww en zww.
4. Nederlandse les: spelling en ... het is deze week poëzieweek.



Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we vandaag doen?
1. We bespreken de toets globaal.
2. Grammatica: je leert zelfstandige werkwoorden, koppel- en hulpwerkwoorden herkennen.  



Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige, koppel- en hulpwerkwoorden
Een zelfstandig werkwoord (zww) zegt wat iemand of iets doet (vissen, wandelen) of overkomt (krijgen, schrikken).
Bijvoorbeeld: Hij wandelt in een bos.

Een koppelwerkwoord (kww) koppelt een eigenschap aan een onderwerp.
Bijvoorbeeld: Sommige opgaven in de toets waren moeilijk.
Kww: (vormen van) zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, (heten, dunken, voorkomen).

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige, koppel- en hulpwerkwoorden
Hulpwerkwoorden (hww) komen voor in elke zin met meer dan één werkwoord. Ze 'helpen' het gezegde te maken. 
Let op: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen kunnen een hww zijn. 
In zinnen met meer dan één werkwoord staat het zww of het kww achter in de zin.
Je zou (hww) me best even kunnen (hww) helpen (zww). 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen met hww, kww, zww
Maak oefening 1, 2, 3 en 4 uit het boek op bladzijde 216 en 217 in je schrift.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen gehaald?
- Wat is een hww?
- Wat is een kww?
- Wat is een zww?
- Waar komt een kww in voor, in een werkwoordelijk of in een naamwoordelijk gezegde?
- Waar komt een zww in voor, in een werkwoordelijk of in een naamwoordelijk gezegde?
- Waar komt een hww in voor? In een werkwoordelijk of in een naamwoordelijk gezegde?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nederlands
Ik / geef /een grote diamant / aan Carlo.
Op Valentijnsdag/zijn /rode rozen / [erg duur].

Wie / heeft /het sprookje Roodkapje/ geschreven?

Ondanks de blaren op haar voet/bleef /Bente/ [vrolijk]. NG


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden en bijbehorende signaalwoorden 2
Kijk op bladzijde 18 van het boek.
- Een doel-middelverband: welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
- Een oorzakelijk verband/oorzaak-gevolg: laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je niet altijd invloed hebt).
- Een redengevend verband: waarom iemand iets doet of iets vindt.
- Een samenvattend verband: een verkorte weergave van eerdere informatie in de tekst.
- Een vergelijkend verband: laat een overeenkomst of een verschil zien. 

Slide 10 - Tekstslide

Ik gebruik een fietspomp om mijn band op te pompen.
Doordat ik mijn fiets een tijd niet had gebruikt liepen mijn banden leeg.
Omdat ik mijn fiets fout had geparkeerd is hij helaas weggehaald.
Voor door rood licht fietsen, zonder licht fietsen en bellen tijdens het fietsen, kortom voor verkeersovertredingen, kun je een boete krijgen.
Voor door rood fietsen evenals voor niet rechts houden krijg je een boete van 110 euro.
 
tekstverbanden
- chronologisch tekstverband
- opsommend tekstverband
- oorzaak/gevolg tekstverband
- doel/middel tekstverband
- samenvattend tekstverband
- toelichtend tekstverband
- concluderend tekstverband
- tegenstellend tekstverband
- vergelijkend tekstverband (laat een overeenkomst of een verschil zien).
- redengevend tekstverband

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spelling herhalen uit jaar 1

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekst ijstijd
Noem één voor één een tekstverband met bijbehorend signaalwoord.
Wijs het verband aan door de twee onderdelen die verbonden worden met het signaalwoord op te lezen.
Leg uit wat het verband is.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
Maak uit het boek op bladzijde 23 oefening 8.

Als huiswerk 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke onderwerpen werden herhaald?

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leestekens: hoofdletters, komma's, punten en vraagtekens

Wanneer gebruik je hoofdletters in een zin?
Wanneer gebruik je een komma?
Wanneer gebruik je een vraagteken?
Wanneer gebruik je een uitroepteken?

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leestekens
Een punt gebruik je na een zelfstandige mededelende zin.
Een komma gebruik je wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een langere zin. De komma staat dan
- tussen twee persoonsvormen
- voor voegwoorden (zoals, maar, nadat, omdat)
- voor en na een zin die niet zelfstandig kan bestaan.
Een komma gebruik je tussen delen van een opsomming, maar niet voor 'en'. 

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dubbele punt
Een dubbele punt gebruik je 
- voor een aangekondigde opsomming. Bijvoorbeeld: "Voor Sinterklaas wil ik graag: een grappig boek, een goed schrijvende pen, een mooi rapport.  
- voor de directe rede of een citaat

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens 
- bij de directe rede of een citaat. (Let goed op de plaats van de aanhalingstekens!).
Voorbeeld: "Als je mee wil rijden", zei Ken, "moet je dat nu zeggen".
Bij indirecte rede en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens.
- als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis.
Voorbeeld: Het woord 'elektriciteit' wordt vaak fout gespeld.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige naamwoorden
Zijn woorden voor ...?

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meervoud van zelfstandige naamwoorden

Let op bij afkortingen en woorden die op een klinker eindigen.
Je schrijft een -’s achter het enkelvoud bij woorden op ­-a, -i, -o, -u of -y.
Je schrijft een -’s bij afkortingen.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verkleinwoorden
Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken door er -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten.

Let op bij afkortingen en woorden die op een klinker eindigen.
Je schrijft een -’s achter het enkelvoud bij woorden op ­-a, -i, -o, -u of -y.
Je schrijft een -’s bij afkortingen.
Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken door er -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten.
Let op bij afkortingen en woorden die op een klinker eindigen.



Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord heeft een korte (zonder -e) en een lange vorm (met een -e).

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en die eindigt meestal op-en.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden en bijbehorende signaalwoorden 2
Voorbeeldzinnen
Een doel-middelverband: Aan de  hand van het stappenplan schrijven, leer je zelf een samenhangende tekst te schrijven. 
Een oorzakelijk verband: Op donderdag is het koopavond. Daardoor kan het dan drukker zijn in de stad.
- Een redengevend verband: Jullie krijgen veel oefeningen over tekstverbanden, omdat ik wil dat jullie dit heel goed leren.
- Een vergelijkend verband: Net als meerderjarige stemgerechtigden bij de echte verkiezingen, gaan scholieren ook stemmen op politieke partijen bij de scholierenverkiezingen.

Slide 24 - Tekstslide

Ik gebruik een fietspomp om mijn band op te pompen.
Doordat ik mijn fiets een tijd niet had gebruikt liepen mijn banden leeg.
Omdat ik mijn fiets fout had geparkeerd is hij helaas weggehaald.
Voor door rood licht fietsen, zonder licht fietsen en bellen tijdens het fietsen, kortom voor verkeersovertredingen, kun je een boete krijgen.
Voor door rood fietsen evenals voor niet rechts houden krijg je een boete van 110 euro.
 
Tekstverbanden en bijbehorende signaalwoorden 2
Voorbeeldzinnen
Een samenvattend verband: Wat een slechte actiefilm was dit! Er zat geen spanning in en hij duurde veel te lang. Kortom: dit was zonde van mijn geld.



Slide 25 - Tekstslide

Ik gebruik een fietspomp om mijn band op te pompen.
Doordat ik mijn fiets een tijd niet had gebruikt liepen mijn banden leeg.
Omdat ik mijn fiets fout had geparkeerd is hij helaas weggehaald.
Voor door rood licht fietsen, zonder licht fietsen en bellen tijdens het fietsen, kortom voor verkeersovertredingen, kun je een boete krijgen.
Voor door rood fietsen evenals voor niet rechts houden krijg je een boete van 110 euro.
 
Nakijken oefening 3
Wat vond je moeilijk aan de oefening?

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spanning in een boek
Een schrijver gebruikt spanning om de aandacht van de lezer vast te houden.
Je hebt twee soorten spanning:
- Actiespanning: vaak in een 'gejaagde stijl', de gebeurtenissen volgen elkaar snel op.
- Psychologische spanning
  • Betrokkenheid bij een personage. Je leeft mee of hebt er een hekel aan.
  • Open plekken in het verhaal die vragen oproepen waar je antwoord op wil.
  • Onderbrekingen in het verhaal door een tijdsprong of wisseling van perspectief.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verder oefenen
We lezen samen tekst 2.
Maak oefening 4 en oefening 5.

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Scholierenverkiezingen

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen gehaald?
Welke leestekens heb je herhaald?
Wanneer gebruik je een komma?
Wanneer gebruik je geen aanhalingstekens? 

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
Maak opdracht 3 uit paragraaf 3 van Cursus 1 online.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies