Les 21 november 2022 1 G Spelling ww

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1.  We gaan verder met  Hoofdstuk 1 spelling. Tegenwoordige tijd van werkwoorden.
2. We lezen verder in het samenleesboek Verdacht.
3. De woorden van de week.
4. Maandagmiddag toets inhalen of herkansing. Zie Magister!
5. Een aantal leerlingen blijven na. Leerlingen die nog bijles willen mogen ook langs komen met vragen of om nog even te oefenen.

.
 



Slide 2 - Tekstslide

Samen lezen: om de beurt hardop

Slide 3 - Tekstslide

Woorden van de week
Iedere week worden voor de hele school twee woorden gekozen.
Deze week: resultaat en verklaren
Let op je deze woorden ziet, leest, of hoort

Slide 4 - Tekstslide

Spelling
Je leert hoe je de tegenwoordige tijd van werkwoorden schrijft.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is een doe-woord.
Het zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
Het hele werkwoord is kiezen, staan, moeten, hebben, gamen.
De vorm van een werkwoord kan veranderen in een zin:
Het hele werkwoord is kiezen.
Vormen van het werkwoord kiezen: kies, kiest, koos, kozen, gekozen.

Slide 6 - Tekstslide

Leestekens
Leestekens zorgen ervoor dat zinnen en teksten makkelijker te lezen zijn.
Aan het eind van een gewone zin staat een punt.
We beginnen vandaag met de kookles.
Aan het eind van een vraagzin staat een vraagteken.
Heeft iemand nog vragen over de uitleg?
Na een uitroep kun je een uitroepteken gebruiken.
Doe voorzichtig met dat scherpe mes!

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Link

Persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud

De persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud (pv-tt-ev) heeft twee vormen:

1 de ik-vorm
2 ik-vorm +-t

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

De stam van het werkwoord
De stam maak je door van het hele werkwoord (infinitief) 
-en af te halen

Vaak is de ik-vorm hetzelfde als de stam:
werken – werk – ik werk;
fietsen – fiets – ik fiets;
typen – typ – ik typ.

Slide 11 - Tekstslide

De ik-vorm van het werkwoord
Soms moet je de stam een beetje veranderen om er de ik-vorm van te maken:
lopen – lop – ik loop;
verhuizen – verhuiz – ik verhuis;
spellen – spell – ik spel.

Slide 12 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de ik-vorm van het ww?

De ik-vorm gebruik je:
• bij ik: Ik loop. Ik vind een euro op straat.
• bij je of jij achter de persoonsvorm: Verhuis jij? Kom je?
• bij de gebiedende wijs: Ren! Pas op!

Slide 13 - Tekstslide

 je achter de pv
Let op als je achter de pv staat!
• Je krijgt geen -t als je vervangen kan worden door jij.
Kom je? (Kom jij?)
• Je krijgt wel -t als je vervangen kan worden door jouw.
Komt je buurmeisje spelen? (Komt jouw buurmeisje spelen?)

Slide 14 - Tekstslide

ik-vorm + -t
 Ik-vorm +-t gebruik je:
- bij je of jij voor de persoonsvorm: Je loopt. Jij wordt kampioen!
- bij hij, zij of het: Hij bonst. Mijn moeder ziet alles. Het wordt vroeg donker.

Slide 15 - Tekstslide

De pv tegenwoordige tijd meervoud

De persoonsvorm tegenwoordige tijd meervoud (pv-tt-mv) is hetzelfde als het hele werkwoord (infinitief):
lopen – wij lopen;
verhuizen – jullie verhuizen;
rennen – de spelers rennen.

Slide 16 - Tekstslide

6 Onregelmatige werkwoorden
Bij zes werkwoorden zijn de regels anders. Bij deze werkwoorden komt er bij hij/zij geen -t achter de ik-vorm.

Deze werkwoorden zijn: 
hebben, zijn, kunnen, zullen, willen, mogen.


Slide 17 - Tekstslide

Oefenen met ww tegenwoordige tijd

Maak oefeningen 10, 11, 12, 13, en 14.
Eerder klaar? Schrijf alle zelfstandige naamwoorden op uit de oefeningen.

Slide 18 - Tekstslide

PAUZE

Slide 19 - Tekstslide

Oefening met woorden van de week
Je mag je telefoon gebruiken voor deze oefening
Wie wat een woordspin is?


Slide 20 - Tekstslide

Voorbeeld van een woordspin

Slide 21 - Tekstslide

Fijne dag!

Slide 22 - Tekstslide

Herhalen zinsdeelstrepen
1. Zoek eerst de persoonsvorm en onderstreep de pv. Zet de pv ook tussen zinsdeelstrepen.
2. Wie of wat doet/is? Dit is het onderwerp. Zet dit ook tussen zindsdeelstrepen.
3. Stel jezelf nu andere vragen als waarom, hoe, wanneer, met wie, aan wie enz?
4. Zet het antwoord op een van deze vragen (als die in de zin staan) ook tussen zinsdeelstrepen.

Slide 23 - Tekstslide

Eerder klaar?
Schrijf alle zelfstandige naamwoorden op uit de oefening.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Link

Slide 26 - Link