Verhaal van het kleine meisje hoop
Het geloof waar ik het meest van hou, zegt God, is de hoop. Geloof, dat verwondert me niet.
Ik ben overal zo zichtbaar aanwezig, in de zon en de maan en de sterren aan de hemel
en in ’t gewemel van de vissen in rivieren, en in alle dieren, en in het hart van de mens, zegt God, dat geloven in mijn ogen geen wonder is. Ook liefde verwondert me niet, zegt God. Er is onder de mensen zoveel verdriet, dat ieder mens vanzelf begrijpt dat ze elkaar moeten helpen. Ze zouden harten van steen hebben als ze dat niet zien. Nee, liefde, zegt God, dat verwondert me niet.
Wat me verwondert, is de hoop., zegt God. De mensen zien toch wat er in de wereld gebeurt en ze geloven toch dat het morgen allemaal anders kan. Wat een wonder dat de mensen dat kleine hoopje hoop met voorzichtige gebaren in hun hand en in hun hart bewaren, een vlammetje dat keer op keer weer wankelt en dreigt neer te slaan maar altijd weer weet op te staan, en nooit wil doven. Soms kan ik mijn eigen ogen niet geloven, zegt God. Geloof en liefde zijn als vrouwen. Hoop is een heel klein meisje van niks. Zij loopt tussen de twee vrouwen en iedereen denkt: die vrouwen houden haar bij de hand, die wijzen de weg,
maar het is omgekeerd. Het is dat kleine meisje hoop – je ziet het zwak zijn, bang zijn, beven, je denkt soms dat het zo onooglijk is – het is dat kleine meisje hoop dat geloof en liefde bij de hand houdt,
dat de mensen laat zien, wat in het leven mogelijk is.