eel 6b, blok 1, week 3 Les 3 oppervlakte van rechthoeken


Welk figuur is dit?
A
vierkant
B
rechthoek
C
cirkel
D
piramide
1 / 26
volgende
Slide 1: Quizvraag
RekenenBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les


Welk figuur is dit?
A
vierkant
B
rechthoek
C
cirkel
D
piramide

Slide 1 - Quizvraag

lesdoel

Ik leer de formule te gebruiken voor het berekenen van de oppervlakte van rechthoekige figuren (lengte x breedte).


Slide 2 - Tekstslide

De formule
De formule is eigenlijk een recept om iets uit te rekenen.

Het recept om de oppervlakte uit te rekenen is:

lengte (l) x breedte (b) = oppervlakte

Slide 3 - Tekstslide

Wat is ons lesdoel vandaag?

Slide 4 - Open vraag

De formule van de oppervlakte?
lengte x breedte
100 m   x   50 m = 5000 m2

Slide 5 - Tekstslide

oppervlakte is .....
A
4 m²
B
8 m²
C
1 6 m²
D
16 vierkante meter

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de oppervlakte?
A
40 cm²
B
6 cm
C
4 cm²
D
14 cm²

Slide 7 - Quizvraag

Oppervlakte schrijf je in...
A
meter (m)
B
kilo (kg)
C
vierkante meter (m2)
D
liter (l)

Slide 8 - Quizvraag


Wat is de oppervlakte van de zolderkamer?
A
2 m²
B
8 m²
C
30 m²
D
42 m²

Slide 9 - Quizvraag

Hoe reken je op de oppervlakte van een figuur uit?
A
lengte + breedte
B
lengte x breedte
C
lengte x diepte
D
lengte x hoogte

Slide 10 - Quizvraag

De oppervlakte geef je aan in vierkante maten (2)
10 mm x 2 mm = 20 mm² (vierkante mm)

10 cm x 2 cm = 20 cm² (vierkante centimeter)

10 dm x 2 dm = 20 dm² (vierkante decimeter)

10 m x 2 m = 20 m² (vierkante meter)


Slide 11 - Tekstslide

Wat is de oppervlakte?
20 dm x 3 dm = .... dm²
A
60 dm²
B
6 dm²
C
600 dm²
D
liter (l)

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de oppervlakte?
23 cm x 3 cm = .... cm²

Slide 13 - Open vraag

Wat is de oppervlakte?
12 cm x 5 cm = .... cm²

Slide 14 - Open vraag

wat is de opp?

Slide 15 - Tekstslide

aan het werk
 Deel 6b, blok 1, week 3
Les 3

 Opgave 1
20 x plussen

Slide 16 - Tekstslide

De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden.

Waar verwijst “hij” naar?
A
De jongen
B
Zit
C
Op
D
Het hek

Slide 17 - Quizvraag

Othman eet een bord pasta. Dit heeft hij zelf gemaakt.

Waar verwijst “dit” naar?
A
Othman
B
eet
C
Een bord
D
Pasta

Slide 18 - Quizvraag

De auto van Daan is kapot. Zijn vader kan de auto repareren.

Waar verwijst “zijn” naar?
A
De auto
B
Kapot
C
De vader
D
De vader van Daan

Slide 19 - Quizvraag

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
Groep 5
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 20 - Quizvraag

Instructie
Martijn is morgen jarig. Martijn gaat op appels trakteren. 

Martijn is morgen jarig. Hij gaat op appels trakteren. 

  • Verwijswoord: hij
  • Verwijst naar: Martijn

Slide 21 - Tekstslide

Instructie
Het boek is van Gabriela. Het boek van Gabriela is heel leuk. 

Het boek is van Gabriela. Haar boek is heel leuk. 
 
  • Verwijswoord: haar
  • Verwijst naar: Gabriela

Slide 22 - Tekstslide

De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden. 
  • Hij
  • De jongen

Slide 23 - Tekstslide

Juf Else springt het water in, want ze heeft het warm. 
  • Ze
  • Juf Else

Slide 24 - Tekstslide

Othman rijdt op een nieuwe fiets. 
Deze heeft 3 versnellingen. 
  • Deze
  • De nieuwe fiets

Slide 25 - Tekstslide

De kinderen zijn zonder juf in de klas. 
Ze ruimen haar klas op. 
  • Ze
  • Haar
  • De kinderen
  • De juf

Slide 26 - Tekstslide