Formuleren H6

Verwijswoorden 
Woorden die terugwijzen naar eerder genoemde woorden. 


Pak je laptop en doe mee met LessonUp. 


1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden 
Woorden die terugwijzen naar eerder genoemde woorden. 


Pak je laptop en doe mee met LessonUp. 


Slide 1 - Tekstslide

Terugblik 
De woorden - die of deze 
Het woorden - dit of dat 

Het meisje dat daar loopt. 
De stoel die daar staat. 

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik 
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk
Het geslacht vind je in het woordenboek

Het-woorden zijn onzijdig 

Slide 3 - Tekstslide

Formuleren H6
- hen of hun

- dat of wat

- waar+vz of wie+vz

Slide 4 - Tekstslide

Hen of hun 
Hen
- na een voorzetsel (ik geef het boek aan hen).
- als lijdend voorwerp (ik heb hen gezien).


Hun
- zonder voorzetsel als meewerkend voorwerp (ik geef hun dat boek).

Slide 5 - Tekstslide

Hen of hun
Ik geef die boeken aan hen.
Ik heb hen gisteren geholpen.



Ik geef hun die boeken.
Ik heb hun dat verhaal verteld.

Slide 6 - Tekstslide

als of dan?

Mijn computer is net zo snel ... die van Kyra.
A
als
B
dan

Slide 7 - Quizvraag

Als of dan?

Ik ben veel beter in wiskunde .... hij!
A
als
B
dan

Slide 8 - Quizvraag

Als of dan?

Het is hier anders ... op mijn vorige school.
A
als
B
dan

Slide 9 - Quizvraag

Als of dan?

Deze school is twee keer zo groot ... mijn vorige school.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quizvraag

ik of mij?

Roy kan veel beter leren dan ik/mij.
A
ik
B
mij

Slide 11 - Quizvraag

ik of mij?

Hij maakt de toets beter dan ...
A
ik
B
mij

Slide 12 - Quizvraag



Maud is net zo snel … hij/hem.

A
als hij
B
dan hij
C
als hem
D
dan hem

Slide 13 - Quizvraag


Victor loopt een stuk harder ….. hij/hem.
A
als hij
B
dan hij
C
als hem
D
dan hem

Slide 14 - Quizvraag

Hun of hen?
Ik neem ..... spullen wel mee, want ik zie ..... morgen weer.
A
hen, hun
B
hun, hen
C
hun, hun
D
hen, hen

Slide 15 - Quizvraag

Hen of hun?

Hulpverleners kunnen ... niet goed bereiken.


A
hen
B
hun
C
Mag allebei

Slide 16 - Quizvraag

Hen of hun?

Ik vraag...... of ze meegaan naar de Albert Heijn.
A
hun
B
hen

Slide 17 - Quizvraag

Hen of hun?

Hij geeft ..... altijd de schuld.
A
hun
B
hen

Slide 18 - Quizvraag

Hun of hen?

Ik stel de vraag aan ...... .
A
hun
B
hen

Slide 19 - Quizvraag

Wie heeft ... het grote nieuws verteld ...
A
hen
B
hun

Slide 20 - Quizvraag

Ik heb het gisteren aan ... verteld.
A
hun
B
hen
C
zij
D
hij

Slide 21 - Quizvraag

Weet je waar ... spullen zijn?
A
hen
B
hun
C
zij
D
hij

Slide 22 - Quizvraag

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.
A
hun
B
hen
C
zij
D
hij

Slide 23 - Quizvraag

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 24 - Quizvraag

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.
A
hun
B
hen
C
zij
D
hij

Slide 25 - Quizvraag

Wie heeft ... het grote nieuws verteld over de koninklijke onderscheiding?
A
hen
B
hun

Slide 26 - Quizvraag

Kirsten de Valk koopt voor ... een klein cadeautje bij de Wereldwinkel.
A
hen
B
hun

Slide 27 - Quizvraag

Met Kerstmis hoop ik ... eindelijk na al die jaren weer eens te zien.
A
hen
B
hun

Slide 28 - Quizvraag

Vanwege ... grote inzet worden die mooie cijfers gehaald.
A
hen
B
hun

Slide 29 - Quizvraag

Vanwege hun grote inzet worden die mooie cijfers ... echt wel gegund!
A
hen
B
hun

Slide 30 - Quizvraag

Dat of wat?
Als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord in het enkelvoud gebruik je 'dat'. Het cadeau dat ik heb gekregen, is geweldig.

Je gebruikt 'wat' om te verwijzen naar:
  • dat, datgene (Dat wat je nu eet, is bedorven).
  • alles, iets, niets, het enige. (Alles wat je zegt, is waar.)
  • een overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit heb gezien...) Maar let op: Het mooiste boek dat ik ooit heb gelezen, is...
  • een hele zin (Hij is niet gegaan, wat ik niet leuk vind.)

Slide 31 - Tekstslide

Wat
- Een hele zin
Ik heb gisteren de hele dag gegamed, wat ik erg relaxed vond. 
- Dat, datgene
Heb jij datgene wat je gekocht hebt alweer geruild?
- Een overtreffende trap 
Dit was het leukste wat ik ooit heb gedaan.
- Alles, iets, niets, het enige (onbepaalde woorden)
Dit is alles wat ik nog heb. 

Slide 32 - Tekstslide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Als je naar mensen verwijst gebruik je voorzetsel + wie:
De man over wie ik je vertelde... De vrouw van wie ik hield... Het jongetje met wie ik naar de kermis ben gegaan....

Als je verwijst naar dingen of dieren gebruik je waar + voorzetsel (aan elkaar):
De leeuw waarover ik je vertelde.... Het cadeau waarmee ik hem verraste....
De taart waarvan ik stiekem proefde....

Slide 33 - Tekstslide

wie en waar
wie + vz -> mensen
De vriendin met wie ik ga winkelen.
De klasgenoot voor wie ik het huiswerk maak.


waar + vz -> dieren of dingen
De kleren waarin ik loop.
De hond waarmee ik ga wandelen.
 

Slide 34 - Tekstslide

Aan de slag
Maak de rest van de opdrachten bij Formuleren H6 (huiswerk voor morgen). 

Slide 35 - Tekstslide