In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Onderdelen in deze les
Waar ging hoofdstuk 2 over?
Slide 1 - Woordweb
Geldfuncties
Geld gebruik je op verschillende manieren. Oftewel de geldfuncties:
Ruilmiddel: wanneer je iets koopt.
Spaarmiddel: wanneer je geld bewaart om later uit te geven.
Rekenmiddel: wanneer je de waarde van iets in geld aangeeft.
Slide 2 - Tekstslide
Directe ruil : Als je een goed of dienst ruilt tegen iets anders zonder geld te gebruiken
Indirecte ruil : Als je iets koopt, ruil je iets tegen geld.
Slide 3 - Tekstslide
Giraal & chartaal geld
Chartaal geld is geld in de vorm van munten en bankbiljetten. Het is tastbaar, je kunt het vastpakken.
Het geld op je bankrekening is giraal geld. Dit geld is niet tastbaar.
Slide 4 - Tekstslide
Betalen via internet met je tablet, computer of telefoon, noem je elektronisch betalen. Noem een voorbeeld hiervan op.
Slide 5 - Open vraag
Saldo
Het bedrag dat op je bankrekening staat
is je saldo.
Slide 6 - Tekstslide
Je hebt € 15 op je bankrekening staan. Op je bankrekening krijg je € 10 zakgeld van je ouders. Je koopt wat eten en pint daarvoor € 7,50. Wat wordt je nieuwe saldo?
A
€20,50
B
€ 18,50
C
€ 17,50
D
€ 19,50
Slide 7 - Quizvraag
Sparen
Sparen betekent dat je je geld niet nu uitgeeft, maar bewaart voor later.
Redenen om te sparen:
Je spaart voor een doel: bijvoorbeeld voor een nieuwe telefoon.
Je spaart uit voorzorg: bijvoorbeeld voor als je telefoon kapot gaat.
Je spaart voor de rente: je wilt je spaarrekening zien groeien.
Slide 8 - Tekstslide
Rente bij sparen
Rente is een vergoeding die je krijgt van de bank omdat je er spaart.
De rente verschilt per soort spaarrekening, en per bank.
Slide 9 - Tekstslide
Op je spaarrekening staat € 225. Je krijgt 1,2% rente per jaar. Bereken het bedrag dat je na 1 jaar aan rente krijgt. Zet er ook je berekening bij.
Slide 10 - Open vraag
Berekening vraag
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Video
Welke begrippen kwamen voor in het filmpje?
Slide 13 - Woordweb
Wat betekent dit?
Slide 14 - Tekstslide
Je leent € 200 en betaalt € 25 rente. Hoeveel procent is de rente van het geleende bedrag?
A
25,50%
B
21,50%
C
10,50%
D
12,50%
Slide 15 - Quizvraag
Berekening
Slide 16 - Tekstslide
Een verzekering sluit je af als je kans hebt op schade en je wilt dat die schade vergoed wordt door de verzekering. Schrijf een verzekering op.
Slide 17 - Open vraag
Verzekeringen
Een polis is een bewijs dat je de verzekering hebt afgesloten. Daarin staat wat je verzekerd hebt en hoe hoog de premie is.
Bij de polis zitten de polisvoorwaarden. Hierin staat precies waar je wel of geen recht op hebt als er schade is.
De premie is het bedrag dat je voor de verzekering moet betalen.
Slide 18 - Tekstslide
Zorgverzekering
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Video
Wat betaalt de verzekeringsmaatschappij?
Armani heeft haar mobieltje van € 600 verzekerd. Ze betaalt daarvoor elke maand € 15. In de afspraken staat dat het eigen risico bij beschadiging € 40 is en bij diefstal € 80.
Op een dag laat Sheila haar mobieltje vallen. Daarna doet hij het niet meer. Voor € 100 laat ze haar mobieltje repareren.
Bereken welk bedrag de verzekeringsmaatschappij uitkeert.