H5 soortelijke warmte

Temperatuur en Warmte zijn eigenlijk hetzelfde. Waar of niet waar?
1 / 20
volgende
Slide 1: Open vraag
naskNatuurkundeVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Temperatuur en Warmte zijn eigenlijk hetzelfde. Waar of niet waar?

Slide 1 - Open vraag

Doelen
  • Je begrijpt de betekenis van soortelijke warmte en warmtecapaciteit. (stof eigenschap)
  • Je kan rekenen met de formule voor de soortelijke warmte.
  •   Je kan rekenen met de formule voor de warmtecapaciteit .
  • je kan rekenen met voorbeelden waarin warmte-uitwisseling optreedt. 
  • huiswerk: zie Magister

Slide 2 - Tekstslide

De hoeveelheid warmte die nodig is om het water te verwarmen is afhankelijk van (kies het beste antwoord)
A
de hoeveelheid water
B
de begintemperatuur
C
de eindtemperatuur
D
de hoeveelheid water en de temperatuurstijging

Slide 3 - Quizvraag

Soortelijke warmte

Soortelijke warmte: de warmte die nodig is om 1kg van een stof  1 C (1K) warmer te maken.


Bij water heb je heel veel (soortelijke) warmte nodig om temperatuur te laten stijgen

Slide 4 - Tekstslide

Soortelijke warmte

Slide 5 - Tekstslide

C = SOORTELIJKE WARMTE

Slide 6 - Tekstslide

Soortelijke warmte



c= soortelijke warmte (J/(kg*K))
Q= warmte (J)
m= massa (kg)
T= temperatuur  (K)


c=mΔTQ

Slide 7 - Tekstslide

Josje heeft 2 emmers gevuld met water. Emmer 1 is gevuld met 10 liter water van 100°C. Emmer 2 is gevuld met 5 liter water van 50 °C. Welke emmer heeft de hoogste temperatuur?
A
Emmer 1
B
Emmer 2
C
Beide emmers hebben dezelfde temperatuur
D
Beide emmers hebben dezelfde hoeveelheid warmte

Slide 8 - Quizvraag

Josje heeft 2 emmers gevuld met water. Emmer 1 is gevuld met 10 liter water van 100°C. Emmer 2 is gevuld met 5 liter water van 50 °C. Welke emmer bevat de meeste warmte?
A
Emmer 1
B
Emmer 2
C
Beide emmers hebben dezelfde hoeveelheid warmte
D
Dat kan je met deze informatie niet eenduidige bepalen

Slide 9 - Quizvraag

Je wilt voor het avondeten een pan water aan de kook brengen. Voor welke pan heb je de meeste warmte nodig? Pan A bevat 1 liter water van 20 °C Pan B bevat 2 liter water van 20 °C
A
Pan A
B
Pan B
C
Voor beide pannen evenveel
D
Dat kan je met deze info niet zeggen

Slide 10 - Quizvraag

de benodigde warmte voor een lokaal
Een lokaal is 10 meter lang, 8,0 meter breed en 3,0 meter hoog.
Bereken de benodigde warmte als de lucht in het lokaal  2 graden warmer wordt. De dichtheid van lucht is 1,3 kg/m^3. Hoe lang duurt dit als je kachel een vermogen van 1000 W heeft? hou geen rekening met de aanwezige spullen en de muren van het lokaal.

Slide 11 - Tekstslide

warmtecapaciteit
De warmte capaciteit C (let op een hoofdletter C !) is de hoeveelheid warmte/energie die nodig is om een voorwerp (welke vaak is opgebouwd uit verschillende materialen)
1 graad in temperatuur te laten stijgen.




Q = warmte in Joule (J)
C = warmtecapaciteit (J/oC)
ΔT= temperatuurstijging: = Teind - Tbegin (oC)


Q=CΔT

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Wat geeft de letter 'c' aan in onderstaande formule?

Q=cmΔT
A
Soortelijke weerstand
B
Soortelijke warmte
C
Warmtecapaciteit
D
Warmtecoëfficïent

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de eenheid
van soortelijke warmte?
A
kgJ°C
B
kgJ
C
kg°CJ
D
°CkgJ

Slide 15 - Quizvraag

warmte-uitwisseling 
We willen 250 mL koffie met een temperatuur van 90 C in een kopje doen. De kamertemperatuur is 20 C. Het kopje heeft een warmtecapaciteit van 25 J/K. Bereken de temperatuur van het kopje nadat de warmte-uitwisseling plaats gevonden is. We nemen aan dat er geen warmte wordt afgestaan aan de ruimte.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen de soortelijke warmte en de warmtecapaciteit?

Slide 17 - Open vraag

Een kop koffie heeft een warmtecapaciteit van: 62.6 J/°C.
DE temperatuur van het kopje is met 12 graden toegenomen. Hoeveel warmte heeft de de kop geabsorbeerd?
upload
een foto van je berekening

Slide 18 - Open vraag

Bereken hoeveel warmte er toegevoerd moet worden in elk van onderstaande processen. De begintemperatuur is telkens 20 0C.
a Het opwarmen tot 100 0C van een pan met een warmtecapaciteit van 450 J∙K-1
b Het aan de kook brengen van 500 ml water.
c Het aan de kook brengen van 500 ml melk in bovenstaande pan.

Slide 19 - Open vraag

3.4 Energie en warmtetransport
Voor het opwarmen of afkoelen van een voorwerp geldt:
ΔT = Q / m c   --> Q = m c ΔT
Hierin is Q de hoeveelheid energie / warmte in Joule (J)
m de hoeveelheid stof in kilogram (kg)
ΔT de temperatuursverandering in Kelvin of Celcius K of o
c de soortelijke warmte in Joule per kilogram per Kelvin (J/(kg K))
LET OP: de ΔT in de grafiek mag in K of oC. Voor een Δ T is dat hetzelfde!
Voor de warmtecapaciteit 'C' van een voorwerp geldt: C = ∑ mc. De eenheid is J/K of J / o
In de 'grote' C zitten alle verschillende massa's en soortelijke warmtes van de verschillende onderdelen van het voorwerp al verwerkt. Zo kan de 'C' van een thermosfles 18 J/K zijn.

Slide 20 - Tekstslide