Grammar 2

Today's planning
practice with grammar
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Today's planning
practice with grammar

Slide 1 - Tekstslide

Some / Any
Wat betekent het?
some en any beteken allebei: enige/ enkele/ een paar
Wat betekent not.. any
geen

Slide 2 - Tekstslide

Some/ Any
Something/anything
iets
somebody/anybody
iemand
someone/anyone
iemand
somewhere/anywhere
ergens
met not = maak je het ontkenned

Slide 3 - Tekstslide

Bevestigend: Some/Any
We do some work on it every week

I've got some problems with this Math

Sombody must have eaten my breakfast

Slide 4 - Tekstslide

Vragend: some/any
In een vragende zin gebruik je some als je het antwoord 'ja' verwacht:
Can I have some biscuits? - Yes, you can.
Are you going to write any articles?

Have you got any plans for the weekend?

Have you bought anything for her birthday?

Slide 5 - Tekstslide

Ontkennend: some/any
I can't write any stories this week

I don't want any pizza

I can't find my bag anywhere

Slide 6 - Tekstslide

He has bought __________ flowers.
A
some
B
any
C
something
D
anything

Slide 7 - Quizvraag

I don’t have ______bananas
A
anything
B
anywhere
C
any
D
not any

Slide 8 - Quizvraag

There is______ at the door
A
somewhere
B
anyone
C
someone
D
something

Slide 9 - Quizvraag

They have never seen _______ like this before.
A
anything
B
anybody
C
any
D
no anything

Slide 10 - Quizvraag

Do you live _____ near Mandy?
A
somewhere
B
some
C
any
D
anywhere

Slide 11 - Quizvraag

I got home yesterday and I noticed _____ was wrong.
A
something
B
some
C
somewhere
D
somebody

Slide 12 - Quizvraag

Bezit met - 's
Om bezit aan te geven gebruik je 's

Het boek van Jamie - Jamie's book (persoon)
De wol van de schapen - the sheep's wool (dier)
Het nieuws van gisteren - Yesterday's news (tijd)

Je gebruikt 's om bezit aan te geven van:
een persoon, dier, tijd, product, bedrijf of winkel.


Slide 13 - Tekstslide

Bezit met - s'
Als het woord al op een -s eindigt zet je er  alleen ' achter
Dit is bijvoorbeeld als het woord in het meervoud eindigt op een s:

Het boek van mijn zussen - My sisters' book
Het boek van mijn broers - My brothers' book
Het boek van mijn ouders - My parents' book



Slide 14 - Tekstslide

My sister always holds my father___hand while crossing the street.
A
s'
B
'
C
's
D
of

Slide 15 - Quizvraag

Make sure the power cable is plugged into the back ____the television.
A
'
B
's
C
s'
D
of

Slide 16 - Quizvraag

(sister – hair )Everyone looked at my ____because she had it dyed pink.
A
sister's hair
B
hair of my sister
C
sister' hair
D
of the hair of my sister

Slide 17 - Quizvraag

(side – shed) Look! Someone sprayed graffiti on the ________
A
shed's side
B
side's shed
C
side of the shed
D
the shed of the side

Slide 18 - Quizvraag

(Justin – ear) Someone just pulled___
A
ear of Justin
B
Justins' hair
C
Justin' ear
D
Justin's ear

Slide 19 - Quizvraag

Word order - place and time
In een Engelse zin komt een plaatsbepaling vóór een tijdsbepaling.

Plaats
Tijd
We can meet at the pool
at seven tonight.
Let’s meet in front of the hotel
at nine o’clock.

Slide 20 - Tekstslide

for a walk / often / the family / goes / in the weekend

Slide 21 - Open vraag

get / good grades / always / the students

Slide 22 - Open vraag

watch / the football match / at home / sometimes / we

Slide 23 - Open vraag

Bezittelijke voornaamwoorden
Je gebruikt bezittelijke voornaamwoorden om aan te geven van wie iets is.

Je gebruikt of mine, of yours, etc. als er bijvoorbeeld a of this, that, these, those voor het zelfstandig naamwoord staat: 
a + friend +of mine
that + book + of yours.


Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Rita is a friend she / hers / of hers.
A
she
B
hers
C
of hers

Slide 26 - Quizvraag

These books are us / ours / of ours. Please don’t touch them!
A
us
B
ours
C
of ours

Slide 27 - Quizvraag

This is your / yours / of yours cell phone, isn’t it?
A
your
B
yours
C
of yours

Slide 28 - Quizvraag

These bikes here are they / their / theirs.
A
they
B
their
C
theirs

Slide 29 - Quizvraag