Effent Frans leesvaardigheid 3tl

Effent Frans Leesvaardigheid 3tl 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Effent Frans Leesvaardigheid 3tl 

Slide 1 - Tekstslide

Instructie
In Magister, in de bijlagen bij de les vandaag, vind je een document met drie korte leesteksten. Je leest de teksten en maak de vragen op de volgende slides. Het zijn in totaal 16 meerkeuzevragen. Vul niet zomaar wat in, maar werk er geconcentreerd en actief aan. 

Slide 2 - Tekstslide

hoe pak je de tekst aan?
voor het lezen
tijdens het lezen
na het lezen

Slide 3 - Tekstslide

voor het lezen
  1. wat voor tekst is het? Interview?
  2. wat is de titel?
  3. zijn er plaatjes?
  4. zoek samenhang in de tussenkopjes
  5. hulpmiddelen zoals moeilijke woordenlijst aanwezig?

Slide 4 - Tekstslide

tijdens het lezen
lees per alinea
vat voor jezelf elke alinea samen
bekijk wat de samenhang is tussen de alinea's
kun je elke alinea in eigen woorden navertellen?

Slide 5 - Tekstslide

na het lezen
Wat heb je aan nieuwe informatie gevonden?
wat heeft de tekst als doel gehad?

Slide 6 - Tekstslide

Tekst 1 Comment vas-tu?
Tekst 1 is een dialoog.

Slide 7 - Tekstslide

1. Franck est :
A
Etudiant
B
Informaticien
C
Cuisinier
D
Fleuriste

Slide 8 - Quizvraag

2. Quand Nicolas a-t-il ouvert son restaurant ?
A
Depuis 6 mois
B
Depuis 6 semaines
C
Depuis le mois de juin
D
Depuis samedi

Slide 9 - Quizvraag

3. Quelle type de cuisine propose-t-il ?
A
Italienne
B
Chinoise
C
Lyonnaise
D
Indienne

Slide 10 - Quizvraag

4. Avec qui Franck souhaite-t-il venir au restaurant ?
A
Son amie
B
Ses parents
C
Son frère
D
Sa sœur

Slide 11 - Quizvraag

5. Paola est originaire de quel pays ?
A
Italie
B
Espagne
C
France
D
Portugal

Slide 12 - Quizvraag

6. Quand Franck et son amie viendront dîner au restaurant ?
A
Samedi soir
B
En juin
C
Samedi midi
D
Dans 6 mois

Slide 13 - Quizvraag

Tekst 2 Jours de la semaine
Tekst 2 gaat over de dagen van de week.

Slide 14 - Tekstslide

1. Quelle activité David pratique-t-il le mercredi après-midi ?
A
Le football
B
Le piano
C
Le violon
D
Le tennis

Slide 15 - Quizvraag

2. Quel est le bon ordre pour les jours de la semaine ?
A
lundi, mercredi, dimanche, jeudi, samedi, mardi, vendredi
B
dimanche, lundi, jeudi, vendredi, samedi, mardi, mercredi
C
lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche
D
mercredi, jeudi, dimanche, samedi, vendredi, lundi, mardi

Slide 16 - Quizvraag

3. Quels sont les deux jours
du week-end ?
A
samedi et dimanche
B
lundi et mardi
C
vendredi et samedi
D
mercredi et jeudi

Slide 17 - Quizvraag

4. Quels sont les deux jours qui se ressemblent le plus pour David ?
A
Le vendredi et le dimanche.
B
Le mardi et le jeudi.
C
Le mercredi et le lundi.
D
Le samedi et le dimanche

Slide 18 - Quizvraag

5. Quel jour David passe-t-il le moins de temps à l'école ?
A
lundi
B
mercredi
C
mardi
D
vendredi

Slide 19 - Quizvraag

Tekst 3 Les fêtes en France
Tekst 3 gaat over de feestdagen in Frankrijk. De Fransen zijn op deze feestdagen vrij. Op 5 mei zijn de meesten mensen in Nederland ook vrij, we vieren dan het einde van de tweede wereldoorlog. Zo zijn er in Frankrijk ook buiten de gewone feestdagen een aantal vaste vrije dagen. 

Slide 20 - Tekstslide

1. À quelle occasion offre-t-on du *muguet à ses proches ?
(* = lelietje van Dale = bloemetje)
A
Noël
B
Le jour de l'An
C
Pâques
D
Le fête du Travail

Slide 21 - Quizvraag

2. Quand a lieu la fête nationale française ?
A
Le 25 décembre
B
Le 14 juillet
C
Le 8 mai
D
Le 1er mai

Slide 22 - Quizvraag

3. Quel événement est fêté le 8 mai ?
A
La prise de la Bastille
B
Le début de la nouvelle année
C
La naissance de Jésus
D
La fin de la Seconde Guerre mondiale

Slide 23 - Quizvraag

4. Combien y a-t-il de *jours fériés en France ? (*vrije dagen)
A
onze
B
huit
C
dix
D
quinze

Slide 24 - Quizvraag

5. À quelle fête mange-t-on des œufs en chocolat
A
Noël
B
La fête du Travail
C
Pâques
D
Le jour de l’An

Slide 25 - Quizvraag

Deze teksten vond ik:
A
makkelijk
B
het was te doen
C
moeilijk

Slide 26 - Quizvraag