In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Write down an adjective (bijvoeglijk naamwoord)
Slide 2 - Woordweb
Slide 3 - Tekstslide
Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde:
wie / doet / wat / waar / wanneer.
He - watched - a film - on television - last weekend.
Slide 4 - Tekstslide
Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.
He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.
Slide 5 - Tekstslide
Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp.
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.
Slide 6 - Tekstslide
My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret
Slide 7 - Sleepvraag
who
does
what
where
when
my friend
yesterday
drove
her car
in town
Slide 8 - Sleepvraag
who
does
what
where
when
when she was younger
in Hollywood
was
my mom
an actress
Slide 9 - Sleepvraag
Put in the correct order
her bike
to school
drove
Sandra
last Saturday
Slide 10 - Sleepvraag
Type the number where the adjective belongs: She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)
Slide 11 - Open vraag
Type the number where the adjective belongs: (1) Ben is (2) baby (3). ((an) adorable)