Na ‘did’ gebruik je altijd het hele werkwoord. De verleden tijd zit dan al verstopt in ‘did’.
Heb je een vorm van ‘to be’ (= am/is/are), dan verschuift die naar voren en zet je die ook in de verleden tijd (was/were)
Slide 7 - Tekstslide
Past simple - questions
Present simple (tegenwoordige tijd)
Past simple (verleden tijd)
Do you like him?
Did you like him?
Where are you?
Where were you?
Is he always like that?
Was he always like that?
How are you doing?
How were you doing?
Is that your cousin over there?
Was that your cousin over there?
Do you know where I can find her?
Did you know where I can find her?
Slide 8 - Tekstslide
Negative sentences / negations
Bij een ontkenning moet je ‘not’ gebruiken. Plak deze aan het hoofdwerkwoord in de zin. Denk eraan dat het werkwoord in de verleden tijd gezet moet worden! Do not = don’t Did not = didn’t