2 vmbo grammatica woordsoorten

Grammatica woordsoorten
2 vm

Hoofdstuk 1 en 2
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten
2 vm

Hoofdstuk 1 en 2

Slide 1 - Tekstslide

Wat ga je deze les doen?
  • Herhaling woordsoorten klas 1
  • Uitleg persoonlijk voornaamwoord
  • Uitleg bezittelijk voornaamwoord
  • Huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoord
Lidwoorden : de, het, een




De-woorden
- meervouden
- vruchten en bomen
- bergen en rivieren
- cijfers en letters
meervoud: de huizen - de ramen - de stoelen
vruchten en bomen: de peer - de appel - de eik
bergen en rivieren: de rijn - de Mont blanc
cijfers en letters: de acht - de N
Het-woorden
- verkleinwoorden
- namen van talen
- namen van windrichtingen
- namen van metalen
verkleinwoorden : het huisje - het raampje - het koekje
namen van talen: het Frans - het Duits
namen van windrichtingen: het oosten - het westen
namen van metalen: het staal - het ijzer

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
  • Mensen: jongen - meisje - man - moeder - opa
  • Dieren: hond - olifant - haas
  • Dingen: telefoon - boek - kaars
  • Namen: Lisa - Frank - Rogier
  • Begrippen: liefde - verdriet 

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
  • Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.
  • De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.
  • Je kan er een verkleinwoordje van maken.

Slide 5 - Tekstslide

Heerenveen
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Verliefd
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Het
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quizvraag

Jumbo
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Dat is een rode auto.
- Dat is een snelle, rode auto.
- Die jongen is vriendelijk.
- Die jas is zwart.

Slide 10 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Deze bijvoeglijk naamwoorden schrijf je bijna altijd met +en:
  • gouden horloge
  • houten tafel
  • Rieten stoel

Behalve als het om een 'nieuwe stof gaat:
  • plastic tas - aluminium schaal - nylon jurk

Slide 11 - Tekstslide

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

Je schrijft het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk, maar je moet wel op de spellingregels letten.

  • Ik heb de foto's vergroot   (voltooid deelwoord ) 
  • De vergrote foto's  (gebruikt als bijvoeglijk naamwoor


  • Ik heb koffie gezet (voltooid deelwoord)
  • De gezette koffie (gebruikt als bijvoeglijk naamwoord)

Slide 12 - Tekstslide

Tekst
Zelfstandig naamwoord
Bijv. naamwoord
huisarts
wit
fiets
groot
duur
jong
nieuw
oma 
interessant
klaslokaal

Slide 13 - Sleepvraag

Voorzetsels
Plaats                                                 Tijd                                         Reden
Op
Onder
Tussen
Achter
Naast
Voor
Na
Tijdens
Om
In

Vanwege
Wegens 
Door

Slide 14 - Tekstslide

Noteer vijf voorzetsels.

Slide 15 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

Je kan een persoonlijk voornaamwoord vervangen door een naam.

Slide 16 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 17 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Lisa heeft dit boek gekregen.
Zij heeft het nog niet gelezen.


Slide 18 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een dier (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

De hond  heeft  een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.


Slide 19 - Tekstslide

Wat zijn persoonlijk voornaamwoorden?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord? ''Heeft de bakker jou wisselgeld gegeven?''
A
De bakker
B
Jou
C
Wisselgeld
D
Heeft gegeven

Slide 22 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord
De naam zegt het al: een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
Met een bezittelijk voornaamwoord kan je aangeven of iets van jou is of van iemand anders.

Kan ik jouw pen lenen.
Mijn hond speelt graag met jullie hond.

Slide 23 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

 jouw/uw?     

Kun je in plaats van jou/jouw mijn invullen schrijf dan een w

  • Dit is jouw/uw boek. 
  • Dit is mijn boek. 
  • Dus wel een w
jou/u?
                                          
Kun je je naam invullen:  schrijf dan geen w

  • Dit boek is van jou/u.   
  • Dit boek is van Meron.    
  • Dus geen  w
                                   

Slide 26 - Tekstslide


Mijn neef heeft thuis een slang.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag


Zijn dat jouw buren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag


Zij graven een zwembad in de tuin.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag


Hun tuin is daar groot genoeg voor.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 30 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Dit is jouw tas.
B
Dit is jou tas.

Slide 31 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Geef mij jouw boek even.
B
Geef mij jou boek even.

Slide 32 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Die pen is van u.
B
Die pen is van uw.

Slide 33 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Hoe gaat het met jouw?
B
Hoe gaat het met jou?

Slide 34 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Kan ik iets voor jouw doen?
B
Kan ik iets voor jou doen?

Slide 35 - Quizvraag

persoonlijk voornaamwoord
Zij
geeft
de
kaarten
aan
ons.
Hebt
u
ons
gezien
tijdens
dat
feestje
van
hem.

Slide 36 - Sleepvraag

Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord naar het juiste persoonlijk voornaamwoord.
ik
jij
hij
wij
zij (meervoud)
zijn
hun
mijn
onze
jouw

Slide 37 - Sleepvraag

Huiswerk
  • grammatica woordsoorten hoofdstuk 1 opdracht 9 t/m 11
  • grammatica woordsoorten hoofdstuk 2 opdracht 8 t/m 11
  • Let op! Wederkerende en wederkerige voornaamwoorden hoef je niet te leren.

Slide 38 - Tekstslide

Werkwoord

Een werkwoord is:

- iets wat je kunt doen of wat kan gebeuren.

- je kunt er een ik/hij/wij-rijtje van maken  (= vervoegen).


Bijvoorbeeld:

 Over zes weken hoopt zij te bevallen van een meisje.

 De dinosaurus is al jaren uitgestorven.



Slide 39 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww)

  • Belangrijkste werkwoord in de zin
  • Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.
  • Heb je meerdere werkwoorden?
        --> Er kan altijd maar één zww in de zin staan
        --> Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.





Slide 40 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (hww)

  • Kan alleen in een zin staan met meer dan één werkwoord.
  • Je kan een hulpwerkwoord altijd uit de zin halen.
  • Kunnen meerdere hww in de zin staan.
  • Geeft nooit de handeling aan.

Slide 41 - Tekstslide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 42 - Tekstslide

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Kan
je
niet
beter
uitkijken!

Slide 43 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Haar
broers
zitten
me
altijd
te 
treiteren. 

Slide 44 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
heeft
weer
niet
geluisterd.

Slide 45 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
kocht 
het
mooie
cadeau.

Slide 46 - Sleepvraag