1. Ik kan vragen hoe iemand iets vindt.
2.Ik kan iets positief en negatief beoordelen.
3.Ik ken de drie gangen, het bestek en ik kan fooi geven (tipping).
4.Ik kan vijf modale werkwoordengebruiken: mogen, willen, moeten, kunnen en zullen.
5. Ik kan het verschil tussen /i/ en /ie/ horen.