woordsoorten + werkwoorden

Woordsoorten

Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Werkwoord

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
Taal / spellingBasisschoolGroep 5,6

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Werkwoord

Slide 1 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, dingen.
Je kunt er vaak de, het of een voorzetten. 
Bijv. de hond, de jongen, de kast

LET OP!!
Een naam zoals Merel is GEEN zelfstandig naamwoord.

Slide 2 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld de gele deur. 
Geel zegt iets over welke kleur de deur heeft.

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoord

De
Het
Een

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoord
Dingen die je kunt doen.
Bijvoorbeeld zwemmen, lopen, fietsen.

Maar ook de moeilijke werkwoorden zoals hebben, zijn en worden.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoord
Werkwoorden moet je vervoegen. 
Bijvoorbeeld het werkwoord hinkelen
Ik hinkel
Jij hinkelt
Hij hinkelt
Wij hinkelen

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoord
Je hebt sterke en zwakke werkwoorden in de verleden tijd.

Sterk = veranderen van klank in verleden tijd (ik loop - ik liep)
Zwak = stam + te of + de (ik ren - ik rende)

Slide 7 - Tekstslide

Piraten beroofden vaak rijke schepen.
RIJKE

A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 8 - Quizvraag

In een gevecht ging hun schip wel eens kapot. GEVECHT

A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Dan zonk de kostbare schat naar de bodem. DE

A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Maar soms verstopten ze de buit op een eiland. VERSTOPTEN

A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 11 - Quizvraag

Gaan wij samen een schat zoeken?
SCHAT

A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 12 - Quizvraag

Werkwoorden vervoegen
In de tegenwoordige tijd (TT) is de regel: stam + t 
(denk aan poepen bij woorden die eindigen op een d)
Verleden tijd (VT) is de regel: sterk of zwak
Zwak = stam + te(n) of + de(n). 

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoord: gillen
Ik ..., jij ..., wij ...

Slide 14 - Open vraag

Werkwoord: worden
Ik ..., jij ..., wij ...

Slide 15 - Open vraag

Werkwoord: vrezen
Ik ..., jij ..., wij ...

Slide 16 - Open vraag

Werkwoord: vinden
Ik ..., jij ..., wij ...

Slide 17 - Open vraag

Zijn (TT)
Ik ... er dol op.

Slide 18 - Open vraag

Vinden (TT)
Het mooist ... ik concerten.

Slide 19 - Open vraag

Mogen (TT)
Soms ... mijn broer mee.

Slide 20 - Open vraag

Rijden (TT)
Dan ... hij met zijn brommer.

Slide 21 - Open vraag

Zitten (TT)
En ik ... achterop.

Slide 22 - Open vraag