H1,2,3,4,7,8,9,10

Quizz H 1,2,3,4,7,8,9,10
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
Paraveterinaire vakkenMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Quizz H 1,2,3,4,7,8,9,10

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat houdt een therapeutische werking van een diergeneesmiddel in?
A
Dat het een ziek dier beter kan maken
B
Dat het een fysiologische werking kan veranderen
C
Dat het kan bijdragen bij het stellen van een diagnose
D
Dat het ervoor zorgt dat dieren niet ziek worden

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een diergeneesmiddel met de status URA is
A
Uitsluitend op recept van de dierenarts afleveren, door andere DA, humane apotheek of erkende handelaar, toediening door veehouder/verzorger
B
Uitsluitend door de DA of apotheker af te leveren, toedienen veehouder/verzorger
C
Geen recept nodig
D
Uitsluitend recept afgeven

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

UDD mag je ook als paraveterinair toedienen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De opiumwet zegt dat je de administratie van opiaten
A
3 jaar moet bewaren
B
10 jaar moet bewaren
C
20 jaar moet bewaren
D
6 jaar moet bewaren

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Orale toediening van medicijnen is
A
Systemisch
B
Lokaal
C
Parenteraal
D
Topicaal

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gemedicineerd voer is het zelfde als dieetvoeding (blaasgruis)
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De keuze van een diergeneesmiddel is afhankelijk van
A
Aandoening, houdbaarheid, beschikbaarheid
B
Aandoening, patiënt, beschikbaarheid

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een indicatie?
A
aandoening waarvoor het medicijn wordt voorgeschreven
B
aandoening of omstandigheid die pleit tegen het voorschrijven van het medicijn
C
een complicatie
D
een overgevoeligheids reactie

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is farmacokinetiek
A
de bijsluiter
B
de werkzame concentratie
C
studie naar de werking van een (dier)geneesmiddel
D
een overgevoeligheids reactie

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als een product gekoeld bewaard moet worden bedoelen we
A
Tussen de 2-8 graden
B
Tussen de 8-15 graden

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kun je een diergeneesmiddel herkennen?
A
Er moet diergeneesmiddel opstaan
B
Het heeft een kanalisatiestatus
C
Het heeft een REG-NL nummer
D
Alle antwoorden zijn van toepassing

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijwerkingen kun je vinden
A
op de verpakking
B
in de bijsluiter
C
in het besluit diergeneesmiddelen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mag je vloeistoffen uitponden aan de balie?
A
Ja
B
Nee

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Via welke toedieningsroute is de opname snelheid het hoogst?
A
Intra-veneus
B
Intra-musculair
C
Oraal
D
Rectaal

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij resistentie is
A
Dat een antibioticum resistent is tegen bacteriën
B
Dat de patiënt resistent is tegen bacteriën
C
Dat een bacterie resistent is tegen een antibioticum
D
Dat de patiënt resistent is tegen een antibioticum

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een metaboliet kan ook een farmacologische werking hebben
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een contra-indicatie?
A
Reden om bepaalde medicatie voor te schrijven
B
Bijwerkingen die kunnen optreden bij bepaalde indicaties
C
Reactie van het lichaam op een bepaald medicijn
D
Reden om bepaalde medicatie niet voor te schrijven

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de cascade regeling voor diergeneesmiddelen
A
Regeling voor het uitgeven van diergeneesmiddelen
B
Regeling voor het kopen van diergeneesmiddelen
C
Regeling voor geneesmiddelen
D
Regeling die de behandel mogelijkheden voor DA vergroot

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem 3 groepen microbiële middelen
timer
1:00

Slide 20 - Open vraag

antibiotica
antimycotica
antiprotozoa
Wat houd een small spectrum antibiotica in?
A
Dat bij dit antibioticum weinig gevaar op resistentie is
B
Dat bij dit antibiotica weinig bijwerkingen zijn
C
Dat voor dit antibioticum minder bacteriën gevoelig zijn
D
Dat bij dit antibioticum eerst een anti-biogram gemaakt moet worden

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is MRSA?
timer
1:00

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Antimycotica werkt tegen
A
Virussen
B
MRSA bacteriën
C
Schimmels
D
Protozoën

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij niesziekte heeft antibiotica geven geen zin want dit is een virus
A
Niet waar
B
Waar

Slide 24 - Quizvraag

complexe ziekte waarbij de bronchoseptica een ziekteverwekkers is maar ook virussen zoals adeno type 2 en para-influenza
Beschrijf 3 punten waar je op let bij het uitgeven van diergeneesmiddelen
timer
1:00

Slide 25 - Open vraag

Juistheid medicijn
Juistheid dosering
Houdbaarheid
Hoe heet het vaccin tegen de besmettelijk hondenhoest?
A
Nobivac DHP
B
Nobivac L4
C
Nobivac Tricat
D
Nobivac KC

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leg in je eigen woorden uit wat interferonen zijn
timer
1:00

Slide 27 - Open vraag

Interferonen zijn medicijnen die een werking hebben tegen virussen, de afweer versterken en de weefselgroei remmen
Het vaccinatieschema van een pup is
A
6, 10, 14 weken
B
9 en 12 weken
C
6, 9,12 weken
D
12 en 14 weken

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De eerste vaccinatie van een kitten op 9 weken is
A
Niesziekte
B
Kattenziekte
C
Kattenziekte en Niesziekte
D
Niesziekte en Rabiës

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Middelen tegen teken vallen onder
A
Anti-endoparasitica
B
Anthelmintica
C
Anti-ectoparasitica

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Middelen tegen wormen zijn toxisch
A
Waar
B
Niet waar

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het advies voor ontworming bij een drachtige teef?
A
Ontwormen voor de dracht en met de pups
B
Gewoon huidige ontwormingschema aanhouden
C
Ontwormen voor de bevalling
D
Ontwormen met de pups

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Behandeling tegen mijten betreft meestal meerdere behandelingen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ontwormingsschema voor een kitten
A
3,4,6,8 weken daarna iedere maand tot 6 maanden leeftijd
B
3,5,7 weken daarna iedere maand tot 6 maanden leeftijd
C
2,4,6,8 weken daarna iedere maand tot 6 maanden leeftijd
D
2,6,8,12 weken daarna iedere maand tot 6 maanden leeftijd

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat bedoelen we met synergetisch?
timer
1:00

Slide 35 - Open vraag

Dat de combinatie van geneesmiddelen elkaar versterkt
Wat betekend bactericide of fungicide?
timer
1:00

Slide 36 - Open vraag

Bacterie of schimmel dodend