Een woordspin maak je door vrij te associëren rondom een hoofdbegrip; alle woorden in een woordspin hebben een relatie met elkaar
In een woordparachute verzamel je woorden van dezelfde (sub)categorie
De woordkast wordt gebruikt bij tegenstellingen (groot-klein of dag-nacht)
De woordtrap laat zien dat er sprake is van een opeenvolging of overtreffende trap (fluisteren, praten, roepen, schreeuwen)