In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
HS 4 Lezen + Woordenschat
Je weet wat feiten, meningen en argumenten zijn.
Je weet wat vaste voorzetsels zijn.
Je weet hoe je vaste voorzetsels kunt herkennen
Slide 1 - Tekstslide
Feiten, meningen & argumenten
Slide 2 - Tekstslide
Feiten, meningen en argumenten
Een feit is een uitspraak over iets wat waar of onwaar is en wat je kunt controleren.
Een mening of standpunt is een uitspraak over wat iemand vindt van iets of hoe iemand ergens over denkt.
Een argument helpt je bij het onderbouwen van jouw mening, dus de reden waarom je iets denkt of vindt.
Slide 3 - Tekstslide
Zo herken je feiten, meningen en argumenten
Een feit kun je controleren of het waar of niet is.
Een mening herken je vaak aan signaalwoorden als ik vind en volgens mij.
Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers.
Slide 4 - Tekstslide
Wat is een feit?
A
een feit is altijd waar
B
een feit is altijd onwaar
C
een feit is waar of onwaar en je kunt het controleren
D
een feit is waar of onwaar, maar je kunt het niet controleren
Slide 5 - Quizvraag
Wat is een mening of standpunt?
A
iets wat je goed vindt, je bent het ermee eens
B
iets wat je vindt, je kunt het eens of oneens zijn
C
iets wat je niet goed vindt, je bent het er niet mee eens
D
iets wat waar is, je kunt het controleren
Slide 6 - Quizvraag
Wat geef je aan in een argument?
A
waarom je het met iets eens bent
B
hoe je iets kunt controleren
C
waarom je iets vindt
D
waarom je het met iets oneens bent
Slide 7 - Quizvraag
Waaruit bestaat betrouwbare informatie?
A
Meningen
B
Feiten
Slide 8 - Quizvraag
In een overtuigende tekst vind je vooral...
A
feiten
B
meningen
C
feiten & meningen
Slide 9 - Quizvraag
Wat vind je in een betoog?
A
vooral meningen
B
vooral feiten
C
meningen en feiten
Slide 10 - Quizvraag
In een informerende tekst vind je vooral...
A
feiten
B
meningen
C
feiten & meningen
Slide 11 - Quizvraag
In een overtuigende tekst vind je vooral...
A
feiten
B
meningen
C
feiten & meningen
Slide 12 - Quizvraag
Wat staan er in de tekst?
A
vooral feiten
B
vooral meningen
C
zowel feiten als meningen
Slide 13 - Quizvraag
Wat staan er in de tekst?
A
Vooral feiten
B
Vooral meningen
C
Zowel feiten als meningen
Slide 14 - Quizvraag
Welke tekst is het meest betrouwbaar? Een tekst met:
A
Feiten en meningen van deskundigen
B
Alleen feiten.
C
Feiten en persoonlijke meningen van betrokkenen.
D
Veel verschillende meningen.
Slide 15 - Quizvraag
Woordenschat; vaste voorzetsels
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsels dat je niet kunt vervangen; een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld bestaan uit, zorgen voor.
Wanneer je de voorzetsels weg haalt bij de werkwoorden, hebben de werkwoorden vaak een andere betekenis. Bijvoorbeeld; ik houd kippen bij mij in de tuin, ik hou van indisch eten.
Slide 16 - Tekstslide
1. Sommige werkwoorden uit de tekst hebben een voorzetsel dat je niet kunt vervangen door een ander voorzetsel. Welk voorzetsel hoort bij; horen, kijken, omgaan en kiezen?
Slide 17 - Open vraag
Wat betekent 'subtieler'?
A
Kleiner
B
Minder opvallend
C
Uitgekiender
Slide 18 - Quizvraag
Wat betekent 'het spreekt boekdelen'?
Slide 19 - Open vraag
Wat wordt er bedoelt met 'de bloedband'?
Slide 20 - Open vraag
Noteer de juiste woorden in de zin. Kies uit: betwijfel - communicatie - drastische - onafhankelijk - realistisch - rekenen op - tegelijkertijd - ten koste van - verbreken - voornamelijk. 1. 'De .... tussen de leraar en de leerling liep slecht, ze begrepen elkaar helemaal niet.'
Slide 21 - Open vraag
Noteer de juiste woorden in de zin. Kies uit: betwijfel - communicatie - drastische - onafhankelijk - realistisch - rekenen op - tegelijkertijd - ten koste van - verbreken - voornamelijk. 2. 'Bart heeft een studielening aangevraagd, omdat hij .... wil zijn van zijn ouders'
Slide 22 - Open vraag
Noteer de juiste woorden in de zin. Kies uit: betwijfel - communicatie - drastische - onafhankelijk - realistisch - rekenen op - tegelijkertijd - ten koste van - verbreken - voornamelijk. 3. Ik ... of het helpt als ik deze moeilijke opgave nog een keer maak.
Slide 23 - Open vraag
Noteer de juiste woorden in de zin. Kies uit: betwijfel - communicatie - drastische - onafhankelijk - realistisch - rekenen op - tegelijkertijd - ten koste van - verbreken - voornamelijk. 4. Onze ouders ... onze hulp bij hun verhuizing.
Slide 24 - Open vraag
Noteer de juiste woorden in de zin. Kies uit: betwijfel - communicatie - drastische - onafhankelijk - realistisch - rekenen op - tegelijkertijd - ten koste van - verbreken - voornamelijk. 5. Zij willen contact met ons ..., omdat we vorige week ruzie hebben gehad.
Slide 25 - Open vraag
'Mijn moeder kookt ons avondeten en probeert tegelijkertijd te telefoneren.' Wat betekent tegelijkertijd?
A
Nu direct
B
Op hetzelfde moment
C
Zonet
D
Daarna
Slide 26 - Quizvraag
'Als ik mijn proefwerk leer, let ik voornamelijk op de grammatica.' Wat betekent voornamelijk?
A
Altijd
B
Niet
C
Vooral
D
Een beetje
Slide 27 - Quizvraag
'Gamen op de computer gaat veel bij veel jongeren ten koste van hun huiswerk.' Wat betekent ten koste van?
A
Ten nadele
B
Ten voordeel
C
Ten goede
D
Het kost geld
Slide 28 - Quizvraag
Huiswerk Lesweek 20
Inleveren boekverslag vóór woensdag 13 mei 23:59 uur via Turnitin.com