H2 Grammatica - les 5

H2 Grammatica
Taalkundig ontleden
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

H2 Grammatica
Taalkundig ontleden

Slide 1 - Tekstslide

Taalkundig ontleden
Het herkennen van woordsoorten.

Dan hebben we het over: 
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, 
lidwoord, bijwoord, voorzetsel, 
voornaamwoorden, werkwoorden.

Slide 2 - Tekstslide

taalkundig ontleden

Slide 3 - Woordweb

Zelfstandig naamwoord
- namen van mensen, dieren en dingen:
Dierenarts Rebecca krijgt meer katten met complexe problemen op de operatietafel.
- concrete en abstracte zaken:
Dierenarts Rebecca krijgt meer complexe problemen op de operatietafel.
Het voetballen van die jongen uit Dordrecht is echt goed.

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoord
- hoort bij zelfstandig naamwoord
- de, het en een
- De bepaalde lidwoorden zijn de en het.
- Het onbepaalde lidwoord is een.
Het Nationaal Archief toont vanaf vandaag een paar bijzondere documenten uit de Nederlandse geschiedenis.

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
- Extra informatie bij zelfstandig naamwoord
Een gekantelde tankwagen heeft een grote ravage aangericht op de A2.
- kan zelfstandig worden gebruikt
Ik wil graag een paarse.
Met bijvoeglijke naamwoorden kan je dingen vergelijken.
Trappen van vergelijking: groot, groter, grootst

Slide 6 - Tekstslide

Bijwoord
- Geeft extra informatie bij andere woorden dan zelfstandige naamwoorden.

De ophef die ontstond was overdreven groot.
De auto rijdt hard.

Slide 7 - Tekstslide

Bijwoord
Er zijn bijwoorden van:
- plaats of richting
- tijd of duur
- frequentie
- wijze
- graad
- vragende bijwoorden

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsel
- Staat vaak voor zelfstandig naamwoord.
- Geeft aan waar of wanneer iets gebeurt.
Vrachtwagen verliest lading mango's op A16 bij Ridderkerk.

- Voorzetseluitdrukkingen: verschillende woordjes die samen als voorzetsel fungeren:
Onderzoekers ontleden smartphones met behulp van blenders.

Slide 9 - Tekstslide

Overzicht:
  • Zelfstandig naamwoord
  • Lidwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Bijwoord
  • Voorzetsel

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin "De jurken zijn onlangs gewassen."
A
De
B
jurken
C
onlangs
D
gewassen

Slide 11 - Quizvraag

"De mooie tentoonstelling werd gisteren geopend."
Wat is 'mooie'?
A
zelfstandig naamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Quizvraag

"De jongens zagen de meisjes."
'De' is een...
A
Onbepaald lidwoord
B
Bepaald lidwoord
C
Voorzetsel
D
Bijwoord

Slide 13 - Quizvraag

"Hij is klein."
'Klein' is een...
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quizvraag

'Hij schrijft klein.'
'Klein' is een...
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

"Dat vind ik een heel erg mooie film."
'Mooie' is een...
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 16 - Quizvraag

"Dat vind ik een heel erg mooie film."
'Heel' is een...
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Quizvraag

"Door middel van een relatief kleine ingreep kon hersenletsel worden voorkomen."
'Door middel van' is een...
A
bijwoord
B
onbepaald lidwoord
C
voorzetsel
D
voorzetseluitdrukking

Slide 18 - Quizvraag

"Hij kwam strompelend over de finish."
'Strompelend' is een...
A
bijwoord
B
onbepaald lidwoord
C
voorzetsel
D
voorzetseluitdrukking

Slide 19 - Quizvraag

Voornaamwoorden:
- Een voornaamwoord is een woord dat een naamwoord vervangt.
Er zijn verschillende soorten voornaamwoorden.
Verwijst naar:
- personen
- dieren
- dingen
- eigennamen
- zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden

Slide 20 - Tekstslide

Voornaamwoorden
We hebben het nu over:
  1. persoonlijk voornaamwoord
  2. bezittelijk voornaamwoord
  3. aanwijzend voornaamwoord
  4. betrekkelijk voornaamwoord

Slide 21 - Tekstslide

Waarom voornaamwoorden?
Hans en Marije namen afscheid. Ze zwaaiden naar elkaar.

Hans en Marije namen afscheid. Hans zwaaide naar Marije en Marije zwaaide naar Hans.

Slide 22 - Tekstslide

1. Persoonlijk voornaamwoord
  • Persoonlijke voornaamwoorden zijn in de zin onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
  • Neemt de plaats in van een zelfstandig naamwoord.

Hij ziet haar. Jullie zien hem. Wij zien jullie.

Slide 23 - Tekstslide

2. Bezittelijk voornaamwoord
  • Geeft aan wie de bezitter is en staat direct voor het zelfstandig naamwoord.
  • Kan ook zelfstandig.
Mijn gitaarleraar speelt goed.
Dit is de mijne.

Slide 24 - Tekstslide

3. Aanwijzend voornaamwoord
  • Wijst dingen aan en staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
  • Het kan zelfstandig voorkomen.

Ik zou dat aanbod niet accepteren.
Wil je deze pizza of die?

Slide 25 - Tekstslide

5. Betrekkelijk voornaamwoord
  • Heeft betrekking op het woord of de zin die eraan vooraf gaat, het 'antecedent'.
De hanglamp die ik vandaag weggegooid heb was kapot.
  • Soms is het antecedent ingesloten.
Wie het weet, mag het zeggen! ('Wie' betekent 'degene die').
  • De betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
die, dat, wie, wat, welk(e), hetgeen

Slide 26 - Tekstslide

Voornaamwoorden
We hebben het nu over:
  1. persoonlijk voornaamwoord
  2. bezittelijk voornaamwoord
  3. aanwijzend voornaamwoord
  4. betrekkelijk voornaamwoord

Slide 27 - Tekstslide

‘Freya, die in groep 5 zit, leest al Harry Potter-boeken.’
'Die' is een...
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

‘Ik wil die fiets met dat mandje.’
'Die' en 'dat' zijn...
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

"Vertel me alles wat je ziet."
'Wat' is een...
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 30 - Quizvraag

"Deze auto is vies."
'Deze' is een...
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 31 - Quizvraag

"Dit is een leuk spel."
'Dit' is een...
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 32 - Quizvraag

Werkwoorden
Werkwoorden geven aan wat iemand doet of wat er gebeurt.
 
Werkwoordsvormen:
  • Geven de tijd aan.
  • Zetten de zin in bedrijvende of lijdende vorm.
  • Geven de wijs aan: aantonend, aanvoegend of gebiedend.

Slide 33 - Tekstslide

Werkwoorden
Werkwoordsvormen geven de tijd van de zin aan.


Ik ren door het bos.
Ik rende door het bos.

Hij praat over vroeger.
Hij praatte over vroeger.

Slide 34 - Tekstslide

Werkwoorden
Werkwoordsvormen zetten de zin in de bedrijvende of lijdende vorm.

Bedrijvend = actief, lijdend = passief.

De vrienden spelen een spel. - bedrijvend
Een spel wordt gespeeld door de vrienden. - lijdend

Slide 35 - Tekstslide

Werkwoorden
Werkwoordsvormen geven de wijs aan.

  1. Aantonende wijs - geeft feiten of handelen aan
    Ik schrijf hem. / Ik loop.
  2. Aanvoegende wijs - geeft een wens aan
    Leve de koning. / Koste wat het kost.
  3. Gebiedende wijs - drukt een gebod of bevel uit
    Schrijf! / Loop!

Slide 36 - Tekstslide

Werkwoorden
  1. Zelfstandig werkwoord
  2. Hulpwerkwoord
  3. (Koppelwerkwoord - gaan we nu niet bespreken)

Slide 37 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
  • Staan op zichzelf in een zin
  • Kunnen niet worden weggelaten
  • Altijd maar één zelfstandig werkwoord
       (vaak laatste ww in de zin)

Depay scoort doelpunten voor Oranje.
Ik ben naar de stad gelopen.

Slide 38 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
  • 'Helpen' zin in tijd/vorm te zetten.
  • Kunnen niet op zichzelf staan.
  • Er kunnen er meerdere in een zin staan.

De prijzen van Albert Heijn zijn met 5% gestegen.
Ik heb vorige week mijn verjaardag gevierd.
Ik zal naar de bibliotheek moeten gaan.

Slide 39 - Tekstslide

'Ik heb de was opgehangen.'
'opgehangen' is een...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
geen werkwoord

Slide 40 - Quizvraag

'We zullen morgen naar het pretpark reizen.'
Wat is het hulpwerkwoord?
A
zullen
B
morgen
C
pretpark
D
reizen

Slide 41 - Quizvraag

'We zullen morgen naar het pretpark reizen.'
Wat is het zelfstandig werkwoord?
A
zullen
B
morgen
C
pretpark
D
reizen

Slide 42 - Quizvraag

'De chef-kok bereidt een heerlijk diner voor vanavond...'
Wat is het zelfstandig werkwoord?
A
chef-kok
B
bereidt
C
heerlijk
D
vanavond

Slide 43 - Quizvraag

'Ik heb dat altijd al willen kopen.'
'heb' is een...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
geen werkwoord

Slide 44 - Quizvraag

'Hij is naar het concert van zijn favoriete band geweest.'
Wat is het hulpwerkwoord?
A
is
B
naar
C
zijn
D
geweest

Slide 45 - Quizvraag

'Hij is naar het concert van zijn favoriete band geweest.'
Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
is
B
naar
C
zijn
D
geweest

Slide 46 - Quizvraag

Aan de slag
Wat: maak opdrachten 1 t/m 4 op blz. 22-23 van het lesboek
Hoe: maak de opdrachten samen met de persoon naast je, maar redelijk stilletjes
Hulp: overleg met elkaar, anders vinger in de lucht dan kom ik naar je toe
Tijd: 10 minuten
Klaar: maak opdracht 5 van blz. 23
Uitkomst: we kijken de opdrachten gezamenlijk na

Slide 47 - Tekstslide