MH21 - Montag, den 14.2.2022

Deutschunterricht
Montag, den 14.2.2022
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Deutschunterricht
Montag, den 14.2.2022

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen

  • Ik ken de woorden van Kapitel 4.
  • Ik ken de zinnen van Plauderecke C.
  • Ik ken de bezittelijke voornaamwoorden en kan de goede uitgang toepassen.
  • Ik kan de zwakke werkwoorden vervoegen.
  • Ik kan de werkwoorden 'haben' en 'sein' vervoegen. 

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel

  • Ik ken de woorden van Kapitel 4.

  • Vertaal de woorden en kies het goede antwoord.


Slide 3 - Tekstslide

1. das Tor
A
de deur
B
het doel
C
de tor
D
het doelpunt

Slide 4 - Quizvraag

2. der Erwachsene
A
de persoon
B
de jongere
C
de volwassene
D
de mens

Slide 5 - Quizvraag

3. faulenzen
A
falen
B
overtreding maken
C
verzamelen
D
luieren / niks doen

Slide 6 - Quizvraag

4. het sportveld
A
der Sportplatz
B
der Tennisplatz
C
das Schwimmbad

Slide 7 - Quizvraag

5. schilderen
A
zeichnen
B
verabreden
C
üben
D
malen

Slide 8 - Quizvraag

6. elke week
A
jede Woche
B
letzte Woche
C
heute Woche

Slide 9 - Quizvraag

7. verliezen
A
gewinnen
B
verloren
C
zufrieden
D
verlieren

Slide 10 - Quizvraag

8. het team
A
die Freundschaft
B
die Meisterschaft
C
die Mitgliedschaft
D
die Mannschaft

Slide 11 - Quizvraag

9. in het weekend
A
am Wochende
B
am Wochenende
C
an Werktagen
D
jede Woche

Slide 12 - Quizvraag

10. blij zijn
A
blei sein
B
froh sein
C
happy sein

Slide 13 - Quizvraag

11. volgende maand
A
folgenden Monat
B
letzten Monat
C
jeden Monat
D
nächsten Monat

Slide 14 - Quizvraag

12. Wat is het verschil tussen 'der Wettkampf' en 'das Spiel'?

Slide 15 - Woordweb

Lesdoel

  • Ik ken de zinnen van Plauderecke C.

  • Kies het meest passende antwoord.

Slide 16 - Tekstslide

13. Sleepvraag Plauderecke C
Treibst du Sport?
Wie lange machst du das schon?
Wie oft trainierst du?
Wann trainierst du?
Wo trainierst du?
Ich trainiere zweimal pro Woche. 
Ich trainiere in der Sporthalle.
Ich mache das seit sechs Jahren. 
Ja, ich spiele Fußball.
Ich trainiere nur am Wochenende.

Slide 17 - Sleepvraag

Lesdoel

  • Ik ken de zinnen van Plauderecke C.

  • Vertaal het vraagwoord naar het Nederlands.

Slide 18 - Tekstslide

14. wie

Slide 19 - Open vraag

15. wann

Slide 20 - Open vraag

16. wo

Slide 21 - Open vraag

Lesdoel

  • Ik ken de bezittelijke voornaamwoorden en kan de goede uitgang toepassen.

  • Korte uitleg
  • Meerkeuze vragen en open vragen

Slide 22 - Tekstslide

ein-Gruppe

  • mannelijk - ein/kein
  • vrouwelijk - eine/keine
  • onzijdig - ein/kein
  • meervoud - keine

Slide 23 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
mein / meine
dein / deine
sein / seine
ihr / ihre
unser / unsere
euer / euere
ihr / ihre
Ihr / Ihre
mijn  
jouw  
zijn
haar
ons, onze
jullie
hun
uw
Mannelijk en onzijdig GEEN -e
Vrouwelijk en meervoud WEL -e

Slide 24 - Tekstslide

17. Ich habe ___ Schwester.
A
ein
B
eine

Slide 25 - Quizvraag

18. ___ Sohn studiert in München.
A
Sein
B
Seine

Slide 26 - Quizvraag

19. Wir wissen nicht, wo ___ Bücher (mv) sind.
A
unser
B
unsere

Slide 27 - Quizvraag

20. Hey du, ist das ___ Freund?
A
dein
B
deine

Slide 28 - Quizvraag

21. Hanna hat ___ Buch vergessen.
A
ihr
B
ihre

Slide 29 - Quizvraag

22. Liebe Schüler, hier ist ___ Eis!
A
euer
B
euere

Slide 30 - Quizvraag

23. (mijn) Kaffee (m)

Slide 31 - Open vraag

24. (uw) Mutter

Slide 32 - Open vraag

25. (jouw) Vater

Slide 33 - Open vraag

Lesdoel

  • Ik kan de zwakke werkwoorden vervoegen.

  • Welk ezelsbruggetje ken je?
  • Meerkeuzevragen en open vragen.

Slide 34 - Tekstslide

Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken om zwakke werkwoorden te vervoegen?

Slide 35 - Woordweb

26. lernen - Mein Vater ___ gerade ein neues Lied auf seiner Gitarre.
A
lern
B
lerne
C
lernst
D
lernt

Slide 36 - Quizvraag

27. trinken - ___ du auch Wein zum Abendessen?
A
Trinkt
B
Trinkst
C
Trinke
D
Trink

Slide 37 - Quizvraag

28. arbeiten - Mein bruder ___ in einem Supermarkt.
A
arbeit
B
arbeite
C
arbeitest
D
arbeitet

Slide 38 - Quizvraag

29. reisen - Wir ___ immer zusammen.

Slide 39 - Open vraag

30. reiten - Julia ___ dreimal pro Woche.

Slide 40 - Open vraag

31. wohnen - Meine Großeltern ___ in der Nähe von Amsterdam.

Slide 41 - Open vraag

32. landen - Das Flugzeug ___ in zehn Minuten.

Slide 42 - Open vraag

33. kommen - Ich ___ aus den Niederlanden.

Slide 43 - Open vraag

34. feiern - ___ ihr das Osterfest mit der ganzen Familie?

Slide 44 - Open vraag

35. hören - Frau Lindenbaum, ___ Sie auch gerne Popmusik?

Slide 45 - Open vraag

Lesdoel

  • Ik kan de werkwoorden 'haben' en 'sein' vervoegen.

  • Vertaal de volgende vormen - open vragen. 


Slide 46 - Tekstslide

36. jij bent

Slide 47 - Open vraag

37. ik heb

Slide 48 - Open vraag

38. jullie zijn

Slide 49 - Open vraag

39. u heeft

Slide 50 - Open vraag

40. hij is geweest

Slide 51 - Open vraag

En nu...
  • Open je studiewijzer in Magister 
  • Ga naar leesvaardigheid periode 3
  • Open de extra oefenteksten

  • Maak vraag 1 t/m 5 
  • Lees de teksten 
  • Arceer of onderstreep de antwoorden in de teksten

Slide 52 - Tekstslide