Chapitre 1, voca + grammaire

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Phrases clés et le passé composé

- Je kan de woordjes AB toepassen in een zin.

- Je kan vertellen naar welk land je bent geweest.

Choisis le mot.

Aujourd'hui, c'est le 4 septembre. C'est ..

1. la jeune
2. la rentrée
3. le voyage

Choisis le mot.

Avec mes copains, on ... de nos vacances.

1. explique
2. parle
3. rencontre

Choisis le mot.

Moi, j'ai été en Belgique. Il a fait ... : 26 degrés.

1. beau
2. froid
3. mauvais

Choisis le mot.

Mon copain Lucas a été ... . Il adore la plage.

1. à la mer
2. à la montagne
3. en avion

in / naar + stad / land

Ik ga naar Parijs.                Je vais à Paris.

Hij is in Spanje.                   Il est en Espagne.

Zij gaat naar Portugal.    Elle va au Portugal.

Wij zijn in Nederland.      On est aux Pays-Bas.

Pays

• Bij landen heb je drie opties: en / au / aux
  

• Om te bepalen welk voorzetsel bij welk land hoort, moet je het geslacht weten van het land. 
  

Pays: En

• Vrouwelijke landen:Féminin
  
• 'En' 
  

• Eindigen  altijd op een 'e'
  en Espagne; en France; en Italie

Pays: Au

• mannelijke landen
  
• 'au'
  

• Eindigt niet op een e (vrouwelijk), s of x  eindigen.
  ( au Danemark)( au Canada, au Pérou, au Japon) au Maroc

Pays

• Aux
  
• Pluriel 
  

Voorbeeld: 

        Aux États-Unis

        Aux Pays-Bas

Villes / villages

Om een stad of dorp aan te geven gebruik je het voorzetsel 'à'. 

Voorbeeld:

        Je vais à Paris 

        Je vais à Londres

Espagne

1. Masculin
2. Féminin
3. Pluriel

Danemark

1. Masculin
2. Féminin
3. Pluriel

Belgique

1. Masculin
2. Féminin
3. Pluriel

Pays-Bas

1. Masculin
2. Féminin
3. Pluriel

Paris

1. À
2. En
3. Au
4. Aux

en

au

à

aux

États-Unis

France

Allemagne

Rotterdam

Danemark

Bruxelles

à

en

au

aux

Italie

Bruxelles

Pays-Bas

Luxembourg

Paris

États-Unis

Pérou

Asie

Grammaire: Wat is een passé composé?

De passé composé is hetzelfde als in het Nederlands de V.T.T.

Oftewel: onderwerp + vorm van zijn of hebben + voltooid deelwoord.

Bijvoorbeeld: ik heb gelopen / wij hebben gefietst / zij zijn gegaan

In het Frans is de passé composé (Voltooid Tegenwoordige Tijd): 

onderwerp + vorm van avoir + voltooid deelwoord

Le passé composé

De passé composé

bestaat uit 3 delen: Ik heb gegeten

1: Onderwerp (je, tu, il, elle, etc.)

2: Hulpwerkwoord avoir 

3: Voltooid deelwoord

STAP 2: Het werkwoord avoir

Het werkwoord avoir is heel belangrijk.

STAP 3: Voltooid deelwoord

• Je werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats.

manger---> mangé;  parler---> parlé, regarder---> regardé

Maak de vormen van de passé composé van het werkwoord aimer.

Je/j'

Tu

Il/elle/on

Nous

Vous

Ils/elles

aimé

aimé

aimé

aimé

aimé

aimé

avons

avez

ont

as

a

ai

Passé composé

Manger	j'ai
Parler	tu as
Danser	il a
Jouer	on a
Aimer	nous avons

mangé

parlé

dansé

joué

aimé

Onregelmatige vormen

avoir: hebben

être: zijn

faire: doen/maken

Deze werkwoorden krijgen een ander voltooid deelwoord (2e stap) 

Avoir: hebben

eu= gehad

Être: zijn

été= geweest

Faire: doen/maken

fait= gedaan/gemaakt 

FAIRE

 AU P.C. 

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je

avons  fait

ont       fait

ai          fait

avez    fait

as         fait

a           fait

Tekst

Het voltooid deelwoord van 'faire'

Het voltooid deelwoord van 'avoir'

Het voltooid deelwoord van 'être' 

fait

été

eu

Passé composé

-er	j'ai
prendre	tu as
être	il a
avoir	on a
faire	nous avons

travaillé

été

eu

pris

fait

avoir

être

faire

été

fait

eu

ik ben geweest

jij bent geweest

hij is geweest

wij zijn geweest

jullie zijn geweest

zij zijn geweest

j'ai été

il a été

vous avez été

ils ont été

tu as été

nous avons été

Sleep het juiste weer naar het juiste plaatje.

Il fait mauvais

Il fait chaud

Il fait froid

Il fait 22 degrés

il fait beau

Passé-composé

J'

Tu

il,elle,on

Nous

Vous

Ils, elles

ai fait

as fait

a fait

 avons fait

avez fait

ont fait

Sleep de werkwoorden naar de juiste persoon. Let goed op de uitgangen! 

je/j'

tu

il / elle / on

nous

vous

ils / elles

ai été

avez été

avons  été

ont été

a été

as été

ik heb gehad

jij hebt gehad

hij heeft gehad

wij hebben gehad

jullie hebben gehad

zij hebben gehad

j'ai eu

il a eu

vous avez eu

ils ont eu

tu as eu

nous avons eu

Fini?

Leren woordjes A + B + zinnen C quizlet