V4 10-01 Herhaling L'adverbe & les verbes

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Au programme
K: Meilleurs voeux 
    Avez-vous de bonnes résolutions?

K: Aujourd'hui: répétion de la grammaire
l'adverbe et l'emploi de l'imparfait et du passé composé
Choisissez:
-apprendre la grammaire par coeur-
-suivre l'explication 
Z: Voorbereiden opdracht Sneeuwwitje voor morgen! 

Slide 3 - Tekstslide

Waar zegt een bijwoord iets over?
A
een werkwoord
B
een bijvoeglijk naamwoord
C
een zelfstandig naamwoord
D
de hele zin

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het verschil?
Il chante bien.
C'est un bon chanteur.

Slide 5 - Open vraag

Grammaire A: l'adverbe
Dat is een goede voetbalspeler     goed is een bijvoeglijk naamwoord.
C'est un bon joueur de foot             bon est un adjectif.

Hij speelt goed                                       goed is een bijwoord.
Il joue bien                                                bien est un adverbe

Slide 6 - Tekstslide

Grammaire A: L'adverbe
Een bijwoord zegt iets over:

1. een werkwoord - Je vais rapidement m'habiller.
2. een bijvoeglijk naamwoord - C'est une très belle fille. 
3. een andere bijwoord - Je vais me présenter très brièvement.
4. een hele zin - Heureusement, on n'a pas d'épreuve aujourd'hui.

Slide 7 - Tekstslide

La forme de l'adverbe
Om een bijwoord te maken heb je nodig:

het bijvoeglijk naamwoord
+
het achtervoegsel 'ment'

Il est poli.                        Hij is beleefd.
Il parle poliment.         Hij praat beleefd.

Slide 8 - Tekstslide

La forme de l'adverbe
Il y a trois cas:

1) Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een klinker:
bijv. nw + ment -> poli wordt dan poliment,

2) Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een medeklinker:
eerst vrouwelijk maken dan + ment:
actif >> active >> activement
heureux >> heureuse >> heureusement
doux >> douce >> doucement


Slide 9 - Tekstslide

La forme de l'adverbe
3) Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een -ent of -ant,
zet je er -emment of -amment achter.

récent -> récemment
suffisant -> suffisamment
prudent -> prudemment

Uitzondering: lent -> lentement




Slide 10 - Tekstslide

Onregelmatige vormen van het bijwoord




bon -  bien (goed, lekker)
                gentil - gentiment (aardig, vriendelijk)
long - longtemps (lang)
mauvais - mal (slecht)
meilleur - mieux (beter)



Slide 11 - Tekstslide

Onregelmatige vormen van het bijwoord




Let op! v
Vite is een bijwoord. 
Het is niet afgeleid van een bijvoeglijk naamwoord.

Il roule vite / rapidement. Hij rijdt snel.
Une voiture rapide. Een snelle auto.

Slide 12 - Tekstslide

Wat plak je achter een bijvoeglijk naamwoord om er een bijwoord van te maken?

Slide 13 - Open vraag

Maak een bijwoord van: bon

Slide 14 - Open vraag

Maak een bijwoord van: récent

Slide 15 - Open vraag

Kies de juiste vorm. (gelukkig) sa musique est populaire
A
heureux
B
heureuse
C
heureuxment
D
heureusement

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het bijwoord van "sportif"

Slide 17 - Open vraag

Goed of fout?
Il parle poliment
A
Goed
B
Fout

Slide 18 - Quizvraag

Goed of fout?
Je parle bon le français
A
Goed
B
Fout

Slide 19 - Quizvraag

Goed of fout?
Cette voiture roule vite.
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quizvraag

Goed of fout?
C'est un bon chanteur.
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quizvraag

Goed of fout?
Ce joueur de foot joue mal.
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quizvraag

Maak van "doux" een bijwoord.
A
douce
B
douxment
C
doucement
D
douxement

Slide 23 - Quizvraag

Bijwoord van gewelddadig

Violent --> ?
A
Violentment
B
Violentement
C
Violemment

Slide 24 - Quizvraag

Choisis la bonne forme.

Cette voiture roule très ......... ​

A
lentement
B
lentemment
C
lente
D
lent

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Link

0

Slide 27 - Video

Vorming Imparfait 
( nous vorm- ons + ais,ais,ait,ions,iez,aient)

Nous faisons= wij maken
faisons-ons= fais
Nous faisions = wij maakten 

Slide 28 - Tekstslide

Vorming Imparfait 
( nous vorm- ons + ais,ais,ait,ions,iez,aient)

Uitzondering: être 
Nous sommes = wij zijn
Nous étions= wij waren

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Imparfait ou bien passé composé?
Autrefois, les gens n'avaient pas d'ordinateur.
Ils utilisaient toujours du papier pour s'envoyer des lettres.
Puis, dans les années 90 du siècle précédent, Internet est devenu très normal. 
Tout à coup, les gens ont commencé  à écrire des emails et à faire des recherches sur le Net.
Avant, on ne savait même pas ce que c'était, un e-mail.

Slide 32 - Tekstslide

Een gewoonte
Een beschrijving
Een handeling van onbepaalde duur
Je me levais toujours à 7h.
Nous regardions un film à la télé.
La rue était vide, 
il faisait chaud.

Slide 33 - Sleepvraag

Dus wanneer de passé composé?
De pc : afgesloten handeling of gebeurtenis. 
Er is sprake van een duidelijke tijdsaanduiding. 
De pc duidt een verandering aan in de oude gewoontes of een verandering in de gegeven beschreven situatie

  • J'ai rencontré Paul ce week-end et on a pris un verre au café
  • On faisait un BBQ, quand il a commencé à pleuvoir

Slide 34 - Tekstslide

Le verbe vouloir (willen)
Présent: je veux, tu veux, il veut, nous voulons, vous voulez, ils veulent 
Passé composé: j'ai voulu
Imparfait: je voulais ( nous vorm- ons + ais,ais,ait,ions,iez,aient)
futur simple: je voudrai (voudr + ai,as,a,ons,iez, ons)
conditionnel: je voudrais (voudr + ais, ais,ait,ions,iez,aient) 

Slide 35 - Tekstslide

Le verbe pouvoir (kunnen)
Présent: je peux, tu peux, il peut, nous pouvons, vous pouvez, ils peuvent
Passé composé: j'ai pu
Imparfait: je pouvais ( nous vorm- ons + ais,ais,ait,ions,iez,aient)
futur simple: je pourrai (pourr + ai,as,a,ons,iez, ons)
conditionnel: je pourrais (pourr + ais, ais,ait,ions,iez,aient) 

Slide 36 - Tekstslide

Le verbe connaître (kennen)
Présent: je connais, tu connais, il connaît, nous connaissons, vous connaissez, ils connaissent
Passé composé: j'ai connu
Imparfait: je connaissais ( nous vorm- ons + ais,ais,ait,ions,iez,aient)
futur simple: je connaîtrai (connaîtr + ai,as,a,ons,iez, ons)
conditionnel: je connaîtrais (connaîtr + ais, ais,ait,ions,iez,aient) 

Slide 37 - Tekstslide

Le verbe servir (dienen)
Présent: je sers, tu sers, il sert, nous servons, vous servez, ils servent
Passé composé: j'ai servi
Imparfait: je servais (nous vorm- ons + ais,ais,ait,ions,iez,aient)
futur simple: je servirai (servir + ai,as,a,ons,iez, ons)
conditionnel: je servirais (servir + ais, ais,ait,ions,iez,aient) 

Slide 38 - Tekstslide