Voorbereiding eindtoets

Welke betekenis heeft werden?
Was werdet ihr jetzt machen?
A
worden
B
zullen
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Welke betekenis heeft werden?
Was werdet ihr jetzt machen?
A
worden
B
zullen

Slide 1 - Quizvraag

er (werden)
A
er wirt
B
er werdet
C
er wird
D
er werd

Slide 2 - Quizvraag

er (werden)
A
er wirt
B
er werdet
C
er wird

Slide 3 - Quizvraag

du (werden)
A
du wirdst
B
du werdst
C
du werdest
D
du wirst

Slide 4 - Quizvraag

(werden): wir ...
A
werde
B
werden
C
wirst
D
wirden

Slide 5 - Quizvraag

Welke betekenis heeft werden?
Ich werde morgen abgeholt.
A
worden
B
zullen

Slide 6 - Quizvraag

werden (Thomas)
A
werdet
B
wirst
C
werdest
D
wird

Slide 7 - Quizvraag

wat is een zwak werkwoord?
A
een werkwoord waarvan de klinkers in de verleden tijd niet veranderen
B
een werkwoord waarvan de klinkers in de verleden tijd wel veranderen

Slide 8 - Quizvraag

zwakke werkwoorden:
Ihr _____ in Berlin.
A
wohnt
B
wohne
C
wohnst

Slide 9 - Quizvraag

Hoe vorm je het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden
A
ge + stam + t
B
stam + t
C
ge + hele werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Herhaling van het zwakke werkwoord

Er (feiern)
A
feierne
B
feiernt
C
feier
D
feiert

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de stam van een zwak werkwoord in het Duits?
timer
0:10
A
ik-vorm
B
hele werkwoord
C
hele werkwoord -(e)n
D
hij-vorm

Slide 12 - Quizvraag

Wat is bijzonder bij de zwakke werkwoorden op d/t?
A
extra e
B
bij du, er/sie/es, ihr een extra e
C
bij du+er/sie/es een extra t
D
bij de du-vorm valt de s weg

Slide 13 - Quizvraag

Modale werkwoorden
können
kunnen
müssen
moeten
dürfen
mogen
wollen
willen
wissen
weten
ich
kann
muss
darf
will
weiß
du
kannst
musst
darfst
willst
weißt
er/sie/es
kann
muss
darf
will
weiß
wir
können
müssen
dürfen
wollen
wissen
ihr
könnt
müsst
dürft
wollt
wisst
Sie/sie
können
müssen
dürfen
wollen
wissen

Slide 14 - Tekstslide

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es/man
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 15 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Ihr _____ diese Aufgabe machen.
A
muss
B
musst
C
müssen
D
müsst

Slide 16 - Quizvraag


Wat is de ik-vorm van het modale werkwoord können?
A
kann
B
kannt
C
könn
D
könnt

Slide 17 - Quizvraag

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 18 - Quizvraag

modale werkwoorden
In Restaurants _____ er auch mit Kreditkarte zahlen.
A
kann
B
kannst
C
können
D
könnt

Slide 19 - Quizvraag

modale werkwoorden
Hunde _____ mit in diesen Park.
A
darf
B
darfst
C
dürfen
D
dürft

Slide 20 - Quizvraag

Wat is geen modale werkwoord?
A
Dürfen
B
müssen
C
können
D
gehen

Slide 21 - Quizvraag

Wat is geen modaal werkwoord?
A
wollen
B
dürfen
C
sollen
D
werden

Slide 22 - Quizvraag