persoonlijk voornaamwoord in de eerste en vierde naamval

Persoonlijk voornaamwoord in de eerste en vierde naamval.

Je krijgt zo meteen eerst een paar vragen over de persoonlijk voornaamwoorden, en dan krijg je vragen over dit onderwerp
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Persoonlijk voornaamwoord in de eerste en vierde naamval.

Je krijgt zo meteen eerst een paar vragen over de persoonlijk voornaamwoorden, en dan krijg je vragen over dit onderwerp

Slide 1 - Tekstslide

Wat is ik in het Duits?
A
ick
B
ich
C
ichke
D
ik

Slide 2 - Quizvraag

Wat betekent ''wir''?
A
wiet
B
wier
C
wei
D
wij

Slide 3 - Quizvraag

Hoe zeg je ''jij'' in het Duits?
A
doe
B
du
C
je

Slide 4 - Quizvraag

Wat is Sie?
A
zij (enkelvoud)
B
zij (meervoud)
C
u

Slide 5 - Quizvraag

''Er ist..'', wat betekent er?
A
er
B
zij
C
het
D
hij

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent ihr?
A
jullie
B
haren
C
mijn
D
zij

Slide 7 - Quizvraag

De vierde naamval wordt ook wel de Akkusativ genoemd
In het Nederlands is dit het lijdend voorwerp.
In het Nederlands zeg je niet: ik koop iets voor hij, maar ik koop iets voor hem

Slide 8 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp vindt je dus door: wie/wat + gezegde + onderwerp. 

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Welke vraag stel je als je het lijdend voorwerp wilt weten?
A
Wat + gezegde + onderwerp
B
Wie/wat + gezegde
C
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp

Slide 11 - Quizvraag

4e naamval is......
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

Met welk woord kan jij het lijdend voorwerp herkennen als jij het zelfstandig naamwoord ermee vervangt?
A
Hij
B
Hem

Slide 13 - Quizvraag

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
u
haar
hem
het
jou
ons
jullie
hen
mij
Sie
uns
ihn
euch
dich
sie
es
sie
mich

Slide 14 - Sleepvraag

Du hast (uns) das nicht gesagt!
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp

Slide 15 - Quizvraag

Jana hat (haar) geküsst.
A
sie
B
ihr
C
dich
D
es

Slide 16 - Quizvraag

Hast du (ons) gerufen?
A
uns
B
wir
C
euch
D
dich

Slide 17 - Quizvraag

Mein Bruder hat (jullie) abgeholt.
A
ihr
B
Sie
C
euch
D
uns

Slide 18 - Quizvraag

Morgen besuchen (jou) meine Kinder.
A
du
B
mich
C
euch
D
dich

Slide 19 - Quizvraag

(hem) haben wir seit gestern nicht mehr gesehen.
A
dich
B
ihn
C
euch
D
er

Slide 20 - Quizvraag

Welke van de onderstaande woorden is een persoonlijk voornaamwoord?
(in de vierde naamval)
A
jullie
B
dir
C
dich
D
jij

Slide 21 - Quizvraag

Ist diese Uhr wirklich für (mij) ....?

Slide 22 - Open vraag

Hier, das beste Zimmer ist für (u) .... reserviert.

Slide 23 - Open vraag

Ohne (jou) kann ich nicht leben

Slide 24 - Open vraag

Ich habe das Bett für (ons) ..... gekauft.

Slide 25 - Open vraag

Ich habe gegen (haar) gekämpft

Slide 26 - Open vraag

Haben deine Eltern wirklich ein Auto für (jou) ........ gekauft?

Slide 27 - Open vraag

In het Nederlands hebben wij verschillende voorzetsels (bijv. voor, achter, tegen, door etc). 
In het Duits heb je deze ook en bij een paar van deze hoort er een vierde naamval. 

Slide 28 - Tekstslide

Als je de volgende voorzetsels in een zin ziet staan, betekent het dat er een vierde naamval (lijdend voorwerp) volgt. 

- durch (door)
- für (bestemd voor, ergens voor zijn)
- ohne (zonder)
- um (om)
- gegen (tegen)

Bijvoorbeeld: ich kaufe ein Geschenk für ihn (niet für er)

Slide 29 - Tekstslide

Koppel de juiste vertaling van de voorzetsels met de vierde naamval aan elkaar
door
voor
zonder
om
tegen
durch
für
ohne
um
gegen

Slide 30 - Sleepvraag

Wat is een voorzetsel voor de vierde naamval
A
ohne
B
hinter
C
unter

Slide 31 - Quizvraag

Welke voorzetsel hoort niet bij de vierde naamval?
A
durch
B
bei
C
gegen
D
ohne

Slide 32 - Quizvraag

Welke voorzetsel hoort niet bij de vierde naamval?
A
um
B
seit
C
mit
D
für

Slide 33 - Quizvraag

Welk voorzetsel hoort NIET bij de vierde naamval?
A
bis
B
durch
C
von
D
ohne

Slide 34 - Quizvraag

Welk voorzetsel hoort niet in het rijtje thuis van voorzetsels met de vierde naamval?
A
durch
B
um
C
für
D
mit

Slide 35 - Quizvraag

Welk persoonlijk voornaamwoord staat in de 4e naamval?
A
ihn
B
es
C
er
D
sie

Slide 36 - Quizvraag

Bij welk voorzetsel krijg je de 4e naamval??
A
durch
B
von
C
zu
D
mit

Slide 37 - Quizvraag

Hoe heet de 4e naamval van "sie" (mv)?
A
es
B
er
C
ihr
D
sie

Slide 38 - Quizvraag

In welke zin wordt de 4e naamval gebruikt?
A
Ich sehe ihn.
B
Ich komme von ihm.
C
Ich gehe zu ihm.
D
Ich gebe ihm.

Slide 39 - Quizvraag