Herhaling thema 6

• NT2
• ISK
• MBO
• Studiejaar 1

Reizen

Welke vraagzin is goed?

1. Ga je met de bus naar school?
2. Gaat je met de bus naar school?
3. Gaan je met de bus naar school?

Welke vraagzin is goed?

1. Woont je in Rotterdam?
2. Woon je in Rotterdam?
3. Wonen je in Rotterdam?

We wonen in dit huis. Het is ......... huis. (het huis)

1. onze
2. ons
3. mijn

We gaan met de trein. Hoe laat gaat .......... trein?

1. ons
2. jouw
3. onze

Ik kan ........ telefoon niet vinden. Wil jij ook even ........?

1. onze, kijken
2. mijn, zoeken
3. je, druk

Ali en Mohamed zijn broers. ........ ouders wonen in Marokko.

1. Zijn
2. Haar
3. Hun

Anna zoekt ....... sleutel.

1. haar
2. zijn
3. mijn

Paul heeft een nieuwe telefoon. Het is......... telefoon.

1. haar
2. zijn
3. onze

Kom, we gaan boodschappen ........

1. doet
2. doe
3. doen

Het is nu 9.15 uur. De eerste bus gaat om 9.20 uur. Die halen we niet .......

1. meer
2. weer
3. kunnen

We hebben helaas geen directe verbinding. We .......... in Utrecht ...........

1. moet, over
2. moet, overstappen
3. moeten, overstappen

De volgende trein .......... om elf uur.

1. gaat
2. ga
3. gaan

De bus .......... over een half uur.

1. vertrekken
2. vertrekt
3. vertrek

De trein komt om vijf uur in Amsterdam ........

1. op
2. aan
3. weer

Ik zit in de bus, ik moet bij de volgende halte ...........

1. uitstappen
2. instappen
3. inchecken

Ik ga in de bus, dus ik moet ..........

1. uitchecken
2. inschrijven
3. inchecken

Waar wil je eerst .........?

1. komen
2. naartoe
3. terug

Mevrouw, mag ik u wat vragen? Ja, .......

1. nee
2. sorry, niet
3. natuurlijk

Jullie vragen waar de H&M is. Dat kan ik jullie makkelijk ...........

1. vragen
2. uitleggen
3. niet zeggen

Je loopt eerst een stuk ............, bij de Etos ga je naar ...........

1. achter , rechts
2. rechtdoor, rechts
3. naar, rechts

De Zara zit aan de rechterkant, ........... de Zeeman.

1. tegenover
2. buiten
3. tegen

Ik wacht al meer dan 10 minuten op de bus. De bus heeft 30 minuten ............

1. tijd
2. vertraging
3. te laat

Je hebt dus vertraging, hoe laat ben je hier ...........?

1. ongeveer
2. niet
3. mogelijk

Ik zit in de trein, .......... mij zit een man.

1. boven
2. beneden
3. naast

Ze ....... een boterham met kaas. De boterham is lekker.

1. et
2. eet
3. etenn

Het is stil. Wat betekent "stil"?

1. duur
2. niemand praat
3. iedereen praat

Welke zin is goed?

1. Ik sta bij de bushalte.
2. De vrouw kijkt op haar telefoon.
3. Ik groet de buschauffeur.
4. alle antwoorden zijn goed.

De bus is vol, maar ik kan ........ zitten.

1. niet
2. want
3. gelukkig

De bus stopt en de deuren ....... ......... (opengaan)

1. gaat, open
2. gaan, open
3. ga, open

Ik zie mensen op straat, ze gaan naar werk. Iedereen heeft .........

1. hast
2. haast
3. moeilijk