In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
Quiz Financieel
Slide 1 - Tekstslide
Wat is de consumentenomzet?
A
Omzet inclusief BTW
B
Totaal aantal verkochte producten
C
Omzet exclusief BTW
D
Verschil tussen IWO en exploitatiekosten
Slide 2 - Quizvraag
Welke drie BTW tarieven kennen wij in Nederland?
A
0 % - 6% - 19%
B
7,5% - 9% - 21%
C
0% - 7,5% - 21%
D
0% - 9% - 21%
Slide 3 - Quizvraag
Omzet kan je het best omschrijven als
A
Het totaal aantal verkochte producten
B
De totale verkoopopbrengsten exclusief de BTW
C
De afzet inclusief BTW
D
Verschil tussen het bedrijfsresultaat en BTW
Slide 4 - Quizvraag
Hoe bereken je de brutowinst?
A
Consumentenomzet - Exploitatiekosten
B
Omzet - Exploitatiekosten
C
Omzet - IWO
D
Consumentenomzet - IWO
Slide 5 - Quizvraag
Wat wordt er met de afzet bedoeld?
A
Consumentenprijs per product
B
Totaal aantal verkochten producten
C
Totaal aantal medewerkers op een dag
D
Geen van bovenstaande antwoorden
Slide 6 - Quizvraag
Hoe kan je de afzet berekenen?
A
Omzet : Consumentenprijs
B
Consumentenomzet : Verkoopprijs
C
Consumentenomzet : Consumentenprijs
D
Omzet : Verkoopprijs
Slide 7 - Quizvraag
Hoe bereken je de nettowinst?
A
Brutowinst - Gewaardeerd loon
B
Bedrijfsresultaat - Gewaardeerd loon
C
Brutowinst - Totale Exploitatiekosten
D
Economisch resultaat - Gewaardeerde interest
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen de inkoopprijs en inkoopfactuurprijs?
A
Geen verschil
B
BTW
C
Inkoopprijs is per stuk
D
Inkoopfactuurprijs bestaat niet
Slide 9 - Quizvraag
Welke uitgave behoort niet tot de exploitatiekosten
A
Loon van het personeel
B
Uitgaven voor gas, water en licht.
C
Aanschaf van bedrijfsauto
D
Waardevermindering van kassa
Slide 10 - Quizvraag
De omzet is altijd
A
121% of 109%
B
100%
C
121%
D
Geen van bovenstaande antwoorden
Slide 11 - Quizvraag
Geef voorbeelden van passiva
Slide 12 - Woordweb
De personeelskosten waren in 2021 28,6% en in 2022 29,5% van de omzet. Wat zou een reden(en) kunnen zijn waarom dit omhoog is gegaan?
Slide 13 - Open vraag
Geef voorbeelden van activa
Slide 14 - Woordweb
Noem een grootboekrekening die onder vlottende activa valt
Slide 15 - Open vraag
De brutowinst is afgelopen jaar met 2,5 % omhoog gegaan maar de inkoopkosten zijn in euro's niet gestegen. Hoe kan dat?
Slide 16 - Open vraag
Slide 17 - Woordweb
Het eigen vermogen is bezit van de ondernemer
A
Waar
B
Niet waar
Slide 18 - Quizvraag
Als de kosten veranderen , wanneer de omzet verandert, heb je het over....
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten
C
Directe kosten
D
Indirecte kosten
Slide 19 - Quizvraag
Wat staat er in een exploitatiebegroting?
Slide 20 - Open vraag
Geef twee voorbeelden van variabele kosten
Slide 21 - Open vraag
Als bedrijfsleider heb je invloed op de variabele kosten?
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quizvraag
De totale constante kosten van een product zijn: € 200,- De totale variabele kosten zijn € 700,-. De normale productie is 1300 en de werkelijk productie is 1700 . Wat is de SIK?
Slide 23 - Open vraag
Wat wil dat zeggen, die €0,56 (antwoord) van de vorige vraag?
Slide 24 - Open vraag
Constante kosten€ 200 netto verkoopprijs € € 3,50 Variabele K per product€ 0,41 Wat is de BEA?
A
64
B
65
C
41
D
479
Slide 25 - Quizvraag
Wat betekent een economische levensduur van een duurzaam productiemiddel?
Slide 26 - Open vraag
Hoe bereken je de Afschrijvingskosten per jaar? (laat formule zien)
Slide 27 - Open vraag
Bereken het kostenopslagpercentage Bedrijfskosten € 200.000,- Inkoopprijs € 360.000,-
Slide 28 - Open vraag
Wat betekent deze kostenopslagpercentage?
Slide 29 - Open vraag
Bereken de verkoopprijs zonder BTW Gecor. inkoop € 6,75 Kostenopslag 55% Winstopslag 7 % SIW verlies 4,5%
Slide 30 - Open vraag
Kosten waarvan je weet waaraan ze besteed zijn , noem je ?
A
Variabele kosten
B
VAste kosten
C
Directe kosten
D
INdirecte kosten
Slide 31 - Quizvraag
De solvabiliteit is 23 % Wat wil dit zeggen?
Slide 32 - Open vraag
Welk kengetal geeft de verhouding aan tussen vlottende activa (excl. voorraden) en de vlottende passiva