Vrijdag 3 april: Taal, thema 7, week 2

• Taal
• Basisschool
• Groep 4

Taal

Thema 7, week 2

Doelen

• Themawoorden herhalen
• Groep van 3 woorden maken: lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord
• Voorzetsels 
• Herhalen doelen week 1

Wat is een trailer?

1. Een poster van een film
2. Iemand voorstellen
3. Kunsten met je lichaam
4. Een paar losse stukjes uit een nieuwe film

de cameraman

de regisseur

de acteur

Dankzij deze vragen leer ik alvast voor mijn toets.
Wat betekent dankzij

1. met de hulp van
2. zonder
3. tijdens
4. bijna

Reclame maken

De film heeft veel vaart
Wat betekent vaart?

1. spanning
2. snelheid
3. saai
4. gevaar

Maak een foto van een stunt die jij doet!

Misschien kan iemand anders de foto maken.

Ik wil jullie aan iemand voorstellen.
Welk woord hoort bij iemand voorstellen?

1. glunderen
2. presenteren
3. inleven
4. overdrijven

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van drie woorden past in de zin?
Maak af: Het meisje leest ........................................

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van
drie woorden past in de zin?
Maak af: De jongen eet ........................................

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van
drie woorden past in de zin?
Maak af: De man heeft........................................

Welke drie woorden horen erbij?

1. werkwoord
2. lidwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

Maak een foto en schrijf en maak een groepje van 3 woorden: lidwoord - zelfstandig naamwoord - bijvoeglijk naamwoord

de lieve juf

een lang touw

een rode jurk

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Marleen zit op de stoel

1. stoel
2. op
3. zit
4. Marleen

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Het kopje staat boven haar hoofd

1. kopje
2. staat
3. boven
4. hoofd

Wat is het voorzetsel in deze zin?
De twee vrienden zitten naast elkaar

1. vrienden
2. zitten
3. elkaar
4. naast

Maak een zin met een voorzetsel erin.

Noem 5 voorzetsels

Waar zit jij? Maak een foto en schrijf het voorzetsel op.

Maak een vraagzin:
De tijger jaagt op zijn prooi.

Maak een andere vertelzin:
Mijn broer / ziet / een vogel / in de boom.

Maak de zin langer:
Sasja gooit. Wat gooit Sasja?

Maak de zin langer:
Mama is bijna jarig. Op welke dag is mama jarig?