Maligniteit vervolg

Maligniteit Quiz 
11-01-24
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
BspMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Maligniteit Quiz 
11-01-24

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat verhoogt het risisco op longkanker?
A
Chemische stoffen
B
alcoholgebruik
C
uv straling
D
hormonen

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

welke bewering is juist over aangrijpingspunt van oncolytica
A
oncolytica grijpen aan op hetzelfde punt in de celcyclus
B
oncolytica grijpen aan op verschillende punten in de celcyclus

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de onderstaande is geen corticosteroïd?
A
Cyproteron
B
Dexamethason
C
prednisolon

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat wordt er verstaan onder metastase?
A
infiltratie > omringd weefsel wordt vernietigd
B
uitzaaiing > nieuwe tumoren elders in het lichaam

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voordeel van combineren oncolytica
A
effectiever
B
minder kans op bijwerkingen
C
minder kans op resistentie
D
alle antwoorden juist

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het doel van immunotherapie
A
stimuleren van het immuunsysteem zodat een auto immuunreactie wordt voorkomen
B
Stimuleren van het immuunsysteem zodat kankercellen worden bestreden

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarvoor worden bloedgroeiefactoren voorgeschreven bij kanker?
A
bloedcelaanmaak te stimuleren
B
afweersysteem te stimuleren

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Tekstslide

Oncolytica remmen bloedcellen
Voldoende bloedcellen nodig voor nieuwe behandeling
Bloedgroeifactoren versnellen het proces

Waar wordt tamoxifen voor gebruikt?
A
prostaatkanker
B
borstkanker

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

welk soort kanker is geen carcinoom
A
baarmoederhalskanker
B
botkanker

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Osteosacroom: in het botweefsel
80% van de kwaadaardige tumoren zijn carcinomen
Oppervlakteweefsel (epitheel): cellen die de bovenste laag vormen van huid of slijmvliezen
Sarcoom: wekedelen (structuren en organen van het lichaam verbindt, ondersteunt of omvat)
Bloedvormende organen: zoals het beenmerg, de zwezerik, de lymfeklieren en de milt
Lymfesysteem: zorgt ervoor dat afvalstoffen uit je cellen op een doeltreffende manier worden afgevoerd

welk gnm valt niet onder oncolytica
A
Capecitabine
B
epoitine

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is een mammacarcinoom
A
Maligne groei van borstcellen
B
maligne groei van witte bloedcellen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht Maligniteit 
Controleer je antwoorden 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht Maligniteiten
Algemeen
● Vraag 1: Wat is het verschil tussen een goedaardige (=benigne)- en een kwaadaardige (=maligne) tumor? Wanneer wordt er gesproken over kanker?
We onderscheiden goedaardige (benigne) tumoren en kwaadaardige (maligne)tumoren. Er wordt alleen over kanker gesproken bij kwaadaardige tumoren. 
Kenmerken van een kwaadaardige tumor zijn:
Het celtype is anders dan het celtype van de omgevingscellen.
De kwaadaardige tumor dringt het omliggende weefsel binnen (infiltratie) en vernietigt dat.
Er kunnen cellen van de kwaadaardige tumor losraken en elders in het lichaam nieuwe tumoren veroorzaken. Dit gevreesde verschijnsel wordt uitzaaiing (metastase) genoemd. 







Slide 19 - Tekstslide


● Vraag 1: Wat is het verschil tussen een goedaardige (=benigne)- en een kwaadaardige (=maligne) tumor? Wanneer wordt er gesproken over kanker?
We onderscheiden goedaardige (benigne) tumoren en kwaadaardige (maligne)
tumoren. Er wordt alleen over kanker gesproken bij kwaadaardige tumoren. Kenmerken van een kwaadaardige tumor zijn:
○ Het celtype is anders dan het celtype van de omgevingscellen.
○ De kwaadaardige tumor dringt het omliggende weefsel binnen (infiltratie) en vernietigt dat.
○ Er kunnen cellen van de kwaadaardige tumor losraken en elders in het lichaam nieuwe tumoren veroorzaken. Dit gevreesde verschijnsel wordt uitzaaiing (metastase) genoemd.
● Vraag 2: Leg de term ‘infiltratie’ in je eigen woorden uit.
De tumor dringt het omliggende weefsel binnen (infiltratie) en vernietigt dat.
● Vraag 3: Leg de term ‘metastase’ in je eigen woorden uit.
Cellen kunnen losraken en elders in het lichaam nieuwe tumoren veroorzaken (uitzaaiing, metastase).
Kanker kan worden ingedeeld in 3 hoofdgroepen, namelijk ‘carcinoom’, ‘sarcoom’ en ‘systeemziekten’.
● Vraag 4: Verklaar de termen ‘carcinoom’, ‘sarcoom’ en ‘systeemziekten’ en geef van iedere term een voorbeeld.
○ Carcinoom: de kwaadaardige (maligne) celgroei in het oppervlakteweefsel (epitheel) noemen we een carcinoom. De meest voorkomende zijn: longkanker, (dikke)darmkanker, baarmoederhalskanker, prostaatkanker en blaaskanker.
○ Sarcoom: als tumoren voorkomen in steun-, bind- en/of bloedvatenweefsel heten ze sarcomen. Voorbeeld: osteosarcoom (botkanker).
○ Systeemziekte: bij een kwaadaardige celgroei in het bloed, de bloedvormende organen en het lymfesysteem wordt gesproken over een kwaadaardige systeemziekte . Een voorbeeld hiervan is leukemie, een verzamelnaam voor de kwaadaardige vermeerdering van witte bloedcellen
De oorzaak van kanker is niet altijd bekend. Het is wel bekend dat bepaalde risicofactoren, zoals omgevingsfactoren en leefstijl, het risico op kanker kan verhogen.
● Vraag 5: Welke omgevings- en/of leefstijlfactoren kunnen het risico op kanker vergroten en bij welk soort kanker horen de risicofactoren (e.g. longkanker)?
○ Een overmaat aan ultraviolette straling (zonlicht) (huidkanker);
○ Voeding en alcohol (maag- en leverkanker);
○ Chemische stoffen (asbest, dioxine) in het milieu; roken (longkanker);
○ Sommige geneesmiddelen, bijv. diëthylstilbestrol (DES), dat werd gebruikt bij dreigende miskraam; jaren later bleek een aantal dochters van die vrouwen te lijden aan een zeldzame vorm van vaginakanker;
○ Mensen die in hun jeugd tegen kanker zijn behandeld en zijn genezen, blijken vaker dan normaal op latere leeftijd een andere kankervorm te ontwikkelen.

 Vraag 2: Leg de term ‘infiltratie’ in je eigen woorden uit.
De tumor dringt het omliggende weefsel binnen (infiltratie) en vernietigt dat. 
● Vraag 3: Leg de term ‘metastase’ in je eigen woorden uit.
Cellen kunnen losraken en elders in het lichaam nieuwe tumoren veroorzaken (uitzaaiing, metastase). 
● Vraag 4: Verklaar de termen ‘carcinoom’, ‘sarcoom’ en ‘systeemziekten’ en geef van iedere term een voorbeeld. Carcinoom: de kwaadaardige (maligne) celgroei in het oppervlakteweefsel (epitheel),meest voorkomende zijn: longkanker, prostaatkanker, blaaskanker.
Sarcoom: als tumoren voorkomen in steun-, bind- en/of bloedvatenweefsel ,voorbeeld botkanker.  Systeemziekte: bij een kwaadaardige celgroei in het bloed, de bloedvormende organen en het lymfesysteem wordt gesproken over een kwaadaardige systeemziekte . Een voorbeeld hiervan is leukemie 

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

● Vraag 5: Welke omgevings- en/of leefstijlfactoren kunnen het risico op kanker vergroten en bij welk soort kanker horen de risicofactoren (bijv. longkanker)?
Een overmaat aan ultraviolette straling (zonlicht) (huidkanker);
Voeding en alcohol (maag- en leverkanker);
Chemische stoffen (asbest, dioxine) in het milieu; roken (longkanker);
Sommige geneesmiddelen, bijv. diëthylstilbestrol (DES), dat werd gebruikt bij dreigende miskraam; jaren later bleek een aantal dochters van die vrouwen te lijden aan een zeldzame vorm van vaginakanker;
Mensen die in hun jeugd tegen kanker zijn behandeld en zijn genezen, blijken vaker dan normaal op latere leeftijd een andere kankervorm te ontwikkelen. 




Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht Maligniteiten
Diagnose 
● Vraag 6: Wat zijn de meest voorkomende klachten bij kanker?
Ernstige vermoeidheid (zonder inspanning). Gewichtsverlies zonder aanleiding.  Blijvende heesheid of hoest, bloed in opgehoest slijm. 
Slikklachten, eten blijft in sloarm steken. Nieuwe moedervlekken of veranderingen eraan, zoals kleur, vorm, grootte, jeuk en snel bloeden.  Een schilferend plekje of een knobbeltje op de huid; wondje of zweertje dat niet geneest. Een verdikking of knobbel(tje) ergens in uw lichaam, bijvoorbeeld in de borst of in de lies of oksel. Deze hoeft niet perse pijnlijk te zijn. Blijvende verandering in de stoelgang zonder duidelijke aanleiding, zoals langdurige diarree, blijvende duidelijke afwisseling van verstopping en diarree, bloed bij/in de ontlasting. Urinewegproblemen of veranderingen bij het plassen, zoals moeilijker kunnen plassen, vaker moeten plassen, pijn bij het plassen, bloed in de urine. 

Bij vrouwen: ongewoon vaginaal bloedverlies of abnormale afscheiding.  ● Vraag 7: Welke 3 diagnosemethoden worden vaak toegepast bij het vervolgonderzoek?







Slide 22 - Tekstslide

Diagnose
De diagnose van kanker bestaat uit 3 stappen, namelijk: (1) klachten analyseren, (2) lichamelijk onderzoek en (3) vervolgonderzoeken.
● Vraag 6: Wat zijn de meest voorkomende klachten bij kanker?
○ Ernstige vermoeidheid (zonder inspanning).
○ Gewichtsverlies zonder aanleiding.
○ Blijvende heesheid of hoest, bloed in opgehoest slijm.
○ Slikklachten, eten blijft in slokdarm steken.
○ Nieuwe moedervlekken of veranderingen eraan, zoals kleur, vorm, grootte, jeuk en snel bloeden.
○ Een schilferend plekje of een knobbeltje op de huid; wondje of zweertje dat niet geneest.
○ Een verdikking of knobbel(tje) ergens in uw lichaam, bijvoorbeeld in de borst of in de lies of oksel. Deze hoeft niet perse pijnlijk te zijn.
○ Blijvende verandering in de stoelgang zonder duidelijke aanleiding, zoals langdurige diarree, blijvende duidelijke afwisseling van verstopping en diarree, bloed bij/in de ontlasting.
○ Urinewegproblemen of veranderingen bij het plassen, zoals moeilijker kunnen plassen, vaker moeten plassen, pijn bij het plassen, bloed in de urine.
○ Bij vrouwen: ongewoon vaginaal bloedverlies of abnormale afscheiding.
● Vraag 7: Welke 3 diagnosemethoden worden vaak toegepast bij het vervolgonderzoek?
Biopt, bloedonderzoek en beeldvormende onderzoek.

Opdracht Maligniteiten
chirurgie en radiotherapie
Vraag 7: Welke 3 diagnosemethoden worden vaak toegepast bij het vervolgonderzoek?

Biopt, bloedonderzoek en beeldvormende onderzoek.  
Vraag 8: Wat bedoelt men met ‘radiotherapie’? Behandeling met radioactieve straling. 
Vraag 9: Waarom wordt chirurgie vaak gecombineerd met radiotherapie en/of oncolytica?
Voorafgaand aan de operatie worden soms oncolytica en radiotherapie toegepast om de tumormassa te verkleinen. Oncolytica worden ook wel gegeven met het doel de ten tijde van de operatie en/of radiotherapie reeds mogelijk aanwezige metastasen te vernietigen. 







Slide 23 - Tekstslide

● Vraag 8: Wat bedoelt men met ‘radiotherapie’?
Behandeling met radioactieve straling.
● Vraag 9: Waarom wordt chirurgie vaak gecombineerd met radiotherapie en/of oncolytica?
Voorafgaand aan de operatie worden soms oncolytica en radiotherapie toegepast om de tumormassa te verkleinen. Oncolytica worden ook wel gegeven met het doel de ten tijde van de operatie en/of radiotherapie reeds mogelijk aanwezige metastasen te vernietigen.

Opdracht Maligniteiten
Chemotherapie
● Vraag 10: Wat kan er worden gezegd over het aangrijpingspunt van oncolytica in de celcyclus? Oncolytica grijpen aan op verschillende punten in de celcyclus. Sommige grijpen aan op een specifiek punt in de celcyclus, andere grijpen niet specifiek aan in de celcyclus.  
● Vraag 11: Oncolytica werken ‘niet-specifiek’. Wat wordt daarmee bedoeld?
Oncolytica beïnvloeden niet alleen de sneldelende tumorcellen, maar ook de sneldelende lichaamseigen cellen. In het bijzonder de bloedaanmaak wordt geremd.
 ● Vraag 12: Welke bijwerkingen kunnen er optreden bij een chemotherapie?
Bloedbeeldafwijkingen: te weinig witte/rode bloedlichaampjes en bloedplaatjes.

Algemeen: misselijkheid, braken, diarree (braakcentrum geactiveerd), ontsteking van het mondslijmvlies, haaruitval en pijn. 










Slide 24 - Tekstslide

Chemotherapie
Bij chemotherapie wordt er gebruik gemaakt van oncolytica. Oncolytica hebben gemeen dat het stoffen zijn die de celdeling remmen. Deze stoffen werken op een aantal verschillende manieren de groei van cellen tegen. Soms verstoren ze de eiwitaanmaak in de cel, soms maken ze celbestanddelen kapot door een chemische reactie, soms verstoren ze het metabolisme. Een chemokuur is een behandelingscyclus met cytostatica. Oncolytica werken ‘niet-specifiek’ op sneldelende cellen, waardoor bijwerkingen kunnen ontstaan.
● Vraag 10: Wat kan er worden gezegd over het aangrijpingspunt van oncolytica in de celcyclus? Noem 3 voorbeelden van oncolytica.
Oncolytica grijpen aan op verschillende punten in de celcyclus. Sommige grijpen aan op een specifiek punt in de celcyclus, andere grijpen niet specifiek aan in de celcyclus.
● Vraag 11: Oncolytica werken ‘niet-specifiek’. Wat wordt daarmee bedoeld?
Oncolytica beïnvloeden niet alleen de sneldelende tumorcellen, maar ook de
sneldelende lichaamseigen cellen. In het bijzonder de bloedaanmaak wordt geremd.
● Vraag 12: Welke bijwerkingen kunnen er optreden bij een chemotherapie?
○ Bloedbeeldafwijkingen: te weinig witte/rode bloedlichaampjes en bloedplaatjes.
○ Algemeen: misselijkheid, braken, diarree (braakcentrum geactiveerd), ontsteking van het mondslijmvlies, haaruitval en pijn.
● Vraag 13: Chemotherapie wordt ‘intermitterend’ toegepast. Wat is de reden hiervan?
Door toepassing van een behandeling met tussenpozen (intermitterende
behandeling) kunnen de lichaamseigen cellen zich herstellen. De hoop is dat de
bloedcellen zich sneller herstellen dan de tumorcellen. Voordat een nieuwe
behandeling gestart wordt, wordt eerst het bloedbeeld gecontroleerd om te kijken
of er niet te weinig (witte) bloedcellen aanwezig zijn.

Opdracht Maligniteiten

● Vraag 13: Chemotherapie wordt ‘intermitterend’ toegepast. Wat is de reden hiervan?
Door toepassing van een behandeling met tussenpozen (intermitterende
behandeling) kunnen de lichaamseigen cellen zich herstellen. De hoop is dat de
bloedcellen zich sneller herstellen dan de tumorcellen. Voordat een nieuwe
behandeling gestart wordt, wordt eerst het bloedbeeld gecontroleerd om te kijken
of er niet te weinig (witte) bloedcellen aanwezig zijn. 

















Slide 25 - Tekstslide

Doelgerichte therapie
Nivolumab en imatinib zijn voorbeelden van geneesmiddelen die worden toegepast bij een doelgerichte therapie. Doelgerichte therapie wordt steeds meer toegepast.
● Vraag 14: Wat is het verschil van deze geneesmiddelen ten opzichte van oncolytica?
Oncolytica werken niet-specifiek op alle snel-delende cellen. Geneesmiddelen van de doelgerichte therapie hebben een specifieke ‘target’.
Hormonale therapie
Prostaatkanker en borstkanker zijn vormen van kanker waarbij de tumor gevoelig is voor geslachtshormonen. Bij prostaatkanker is dit testosteron, bij borstkanker oestrogeen. Op de kwaadaardige tumoren zijn ofwel testosteron ofwel oestrogeen receptoren aanwezig. Maakt het geslachtshormoon verbinding, dan treedt tumorgroei op.
● Vraag 15: Op welke manieren kan hormonale therapie de celgroei tegengaan?
(1) verbinding met receptor voorkomen.
(2) activiteit van geslachtshormoon verlagen.
(3) aanmaak geslachtshormonen verminderen.
● Vraag 16: Wat zijn kenmerkende bijwerkingen van hormonale therapie?
Allergische reacties, risico op ontstekingen, uitslag.

Doelgerichte therapie en hormonale therapie 
Vraag 14: Wat is het verschil van deze Nivolumab en imatinib geneesmiddelen ten opzichte van oncolytica? Oncolytica werken niet-specifiek op alle snel-delende cellen. Geneesmiddelen van de doelgerichte therapie hebben een specifieke ‘target’.  
● Vraag 15: Op welke manieren kan hormonale therapie de celgroei tegengaan?
verbinding met receptor voorkomen.

activiteit van geslachtshormoon verlagen. 
aanmaak geslachtshormonen verminderen.  
● Vraag 16: Wat zijn kenmerkende bijwerkingen van hormonale therapie?
Allergische reacties, risico op ontstekingen, uitslag. 

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht Maligniteiten
Immunotherapie
● Vraag 17: Wat is het resultaat van het stimuleren van het afweersysteem?
De tumor zichtbaar te laten maken voor het eigen afweersysteem dat vervolgens de tumor opruimt. De immunotherapie het eigen afweersysteem laten ondersteunen om tumorcellen op te ruimen. 
● Vraag 18: Wanneer is het onderdrukken van het afweersysteem gewenst?
Bij een orgaantransplantatie moet de natuurlijke afweerreactie van het lichaam worden uitgeschakeld, omdat welbewust een lichaamsvreemd orgaan wordt ingebracht. Het eigen lichaam maakt onmiddellijk antilichamen aan om het lichaamsvreemde orgaan (hart, nier, lever, long) onschadelijk te maken. Tevens worden ze gebruikt bij bepaalde vormen van kanker en bij auto-immuunziekten. Bij een autoimmuunziekte keert de afweer van het lichaam zich niet, zoals normaal, tegen een lichaamsvreemde stof, maar tegen een lichaamseigen stof. 

















Slide 27 - Tekstslide

Immunotherapie
Immunotherapie kan het afweersysteem stimuleren of onderdrukken. Geneesmiddelen die gebruikt kunnen worden zijn onder andere methotrexaat, ciclosporine en azathioprine.
● Vraag 17: Wat is het resultaat van het stimuleren van het afweersysteem?
○ De tumor zichtbaar te laten maken voor het eigen afweersysteem dat vervolgens de tumor opruimt.
○ De immunotherapie het eigen afweersysteem laten ondersteunen om tumorcellen op te ruimen.
● Vraag 18: Wanneer is het onderdrukken van het afweersysteem gewenst?
○ Bij een orgaantransplantatie moet de natuurlijke afweerreactie van het lichaam worden uitgeschakeld, omdat welbewust een lichaamsvreemd orgaan wordt ingebracht. Het eigen lichaam maakt onmiddellijk antilichamen aan om het lichaamsvreemde orgaan (hart, nier, lever, long) onschadelijk te maken.
○ Tevens worden ze gebruikt bij bepaalde vormen van kanker en bij auto-immuunziekten. Bij een autoimmuunziekte keert de afweer van het lichaam zich niet, zoals normaal, tegen een lichaamsvreemde stof, maar tegen een lichaamseigen stof.
● Vraag 19: Waarom is het nodig om methotrexaat extra te controleren voor afgifte?
Methotrexaat wordt ook gebruikt voor andere aandoeningen in een andere dosering:
○ Wekelijks in een lage dosering (tot 30 mg): psoriasis, reumatoïde artritis.
○ Dagelijks in een hoge dosering: kanker.
● Vraag 20: Wat zijn kenmerkende bijwerkingen van immunotherapie?
Opvliegers, borstontwikkeling.

immunotherapie 
● Vraag 19: Waarom is het nodig om methotrexaat extra te controleren voor afgifte?
Methotrexaat wordt ook gebruikt voor andere aandoeningen in een andere dosering:
Wekelijks in een lage dosering (tot 30 mg): psoriasis, reumatoïde artritis.
Dagelijks in een hoge dosering: kanker. 
● Vraag 20: Wat zijn kenmerkende bijwerkingen van immunotherapie? 
Opvliegers, borstontwikkeling
● Vraag 21: Geef een aantal redenen waarom corticosteroïden worden gebruikt bij de behandeling van kanker. Het werkingsmechanisme van corticosteroïden bij kwaadaardige aandoeningen is niet volledig duidelijk. Wel hebben ze in het algemeen bij patiënten met kanker een gunstig effect op de pijn, de stemming, de eetlust en de algemene lichaamsconditie. 


Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht Maligniteiten
Overige gnm 

● Vraag 22: Geef aan waarom interferonen worden gebruikt bij de behandeling van kanker.
Ze stimuleren de afweer, waardoor de negatieve effecten van oncolytica enigszins bestreden kunnen worden. Bovendien zou de eigen afweer van de patiënt ten behoeve van de bestrijding van de kankercellen gestimuleerd worden. 
● Vraag 23: Geef aan waarom bloedgroeifactoren zoals filgrastim (Neupogen) en epoëtine (Eprex) worden gebruikt bij de behandeling van kanker. Deze geneesmiddelen zijn in staat om de bloedcelaanmaak te stimuleren en de functie van bepaalde typen bloedcellen te versterken. Daarmee wordt de afweer van het lichaam versterkt. Bij het gebruik van oncolytica worden ook en met name de voor het lichaam belangrijke bloedcellen geremd. Vaak kan een behandeling met oncolytica pas plaatsvinden als er weer voldoende bloedcellen zijn. Door de toepassing van de bloedgroeifactoren wordt dit herstelproces in een aantal gevallen versneld. 





















Slide 29 - Tekstslide

Corticosteroïden
Prednisolon en dexamethason zijn voorbeelden van corticosteroïden. Corticosteroïden zijn bijnierschorshormonen die onder andere de lichamelijke afweer laten dalen.
● Vraag 21: Geef een aantal redenen waarom corticosteroïden worden gebruikt bij de behandeling van kanker.
Het werkingsmechanisme van corticosteroïden bij kwaadaardige
aandoeningen is niet volledig duidelijk. Wel hebben ze in het algemeen bij patiënten
met kanker een gunstig effect op de pijn, de stemming, de eetlust en de algemene
lichaamsconditie.
Interferonen
Interferonen zijn afgeleid van lichaamseigen afweerstoffen. Interferon alfa 2b is een voorbeeld van een interferon.
● Vraag 22: Geef aan waarom interferonen worden gebruikt bij de behandeling van kanker.
Ze stimuleren de afweer, waardoor de negatieve effecten van oncolytica enigszins bestreden kunnen worden. Bovendien zou de eigen afweer van de patiënt ten behoeve van de bestrijding van de kankercellen gestimuleerd worden.
Bloedgroeifactoren
Bloedgroeifactoren zijn in staat om de bloedcelaanmaak te stimuleren en om de functie van bepaalde typen bloedcellen te versterken.
● Vraag 23: Geef aan waarom bloedgroeifactoren zoals filgrastim (Neupogen) en epoëtine (Eprex) worden gebruikt bij de behandeling van kanker.
Deze geneesmiddelen zijn in staat om de bloedcelaanmaak te stimuleren en de functie van bepaalde typen bloedcellen te versterken. Daarmee wordt de afweer van het lichaam versterkt. Bij het gebruik van oncolytica worden ook en met name de voor het lichaam belangrijke bloedcellen geremd. Vaak kan een behandeling met oncolytica pas plaatsvinden als er weer voldoende bloedcellen zijn. Door de toepassing van de bloedgroeifactoren wordt dit herstelproces in een aantal gevallen versneld.

Farmaceutisch rekenen 
herhaling 

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk vraag 1 tm 5
Vraag 1
TCA 1=10 1%
Cremor cetomacrogol ad 90
Triamcinolonacetonide: creme 1mg/g
Controleer de hoeveelheid Triamcinolonacetonide in de crème en bereken hoeveel er van beide stoffen moet worden afgewogen.
Vraag 2
R/ Triamconolonacetonide 25 mg
Neomycinesulfaat 100 mg
Cremor Lanette I ad 20 g
Bereken de concentraties van de bovenstaande stoffen in mg/g.
Vraag 3
In 100 gram zalf wordt 45 gram salicylzuurzalf 2% gebruikt. De rest wordt aangevuld met
witte vaseline. Bereken de hoeveelheid salicylzuur in het nieuwe preparaat




Vraag 1
TCA 1=10 1%
Cremor cetomacrogol ad 90
Triamcinolonacetonide: creme 1mg/g
Controleer de hoeveelheid Triamcinolonacetonide in de crème en bereken hoeveel er van beide stoffen moet worden afgewogen.
Vraag 2
R/ Triamconolonacetonide 25 mg
Neomycinesulfaat 100 mg
Cremor Lanette I ad 20 g
Bereken de concentraties van de bovenstaande stoffen in mg/g.
Vraag 3
In 100 gram zalf wordt 45 gram salicylzuurzalf 2% gebruikt. De rest wordt aangevuld met witte vaseline. Bereken de hoeveelheid salicylzuur in het nieuwe preparaat
 




Herhaling vraag 1 tm 5

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk vraag 1 tm 5
Vraag 1
TCA 1=10 1%
Cremor cetomacrogol ad 90
Triamcinolonacetonide: creme 1mg/g
Controleer de hoeveelheid Triamcinolonacetonide in de crème en bereken hoeveel er van beide stoffen moet worden afgewogen.
Vraag 2
R/ Triamconolonacetonide 25 mg
Neomycinesulfaat 100 mg
Cremor Lanette I ad 20 g
Bereken de concentraties van de bovenstaande stoffen in mg/g.
Vraag 3
In 100 gram zalf wordt 45 gram salicylzuurzalf 2% gebruikt. De rest wordt aangevuld met
witte vaseline. Bereken de hoeveelheid salicylzuur in het nieuwe preparaat




Vraag 4
Cremor HCA FNA
Daktarin creme ana ad 90g
m.f.l.a. creme
S. 2x daags aanbrengen op de plekken
HCA creme bevat 1% Hydrocortisonacetonide
D. hydrocortison (acetonide) 2,5 - 25 mg/g
Daktarin creme bevat 20 mg/g miconazolnitraat
D. miconazol (nitraat) 20mg/g
Controleer of de concentraties overeenkomen met de norm

herhaling vraag 1 tm 5
Vraag 5
Cremor HCA FNA 30 gram
Daktarin creme 45 gram
m.f.l.a. creme
S. 2x daags aanbrengen op de plekken
HCA creme bevat 1% Hydrocortisonacetonide
D. hydrocortison (acetonide) 2,5 - 25 mg/g
Daktarin creme bevat 20 mg/g miconazolnitraat
D. miconazol (nitraat) 20mg/g
Controleer of de concentraties overeenkomen met de norm


Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies