Les3

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
kauwgom in de prullenbak

mobiel in de telefoontas
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
kauwgom in de prullenbak

mobiel in de telefoontas

Slide 1 - Tekstslide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • we kijken de gemaakte opdracht na
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • we kijken naar de te maken opdrachten
  • je begint aan het huiswerk
  • we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 2 - Tekstslide

  • Ik weet wie er tot de vraag naar arbeid horen
  • Ik weet wie er tot het aanbod van arbeid horen
  • Ik weet wie er tot de beroepsbevolking horen
  • Ik weet wat de geregistreerde beroepsbevolking is
  • Ik ken de vier sectoren en weet welke beroepen waar onder vallen
  • Ik weet wie er tot de geregistreerde werkzame beroepsbevolking horen
  • Ik weet wat het ontmoedigingseffect inhoudt
  • Ik weet wat het aanzuigeffect inhoudt
  • Ik weet wat de participatiegraad inhoud en kan deze berekenen
  • Ik weet wanneer iemand tot de werkloze beroepsbevolking hoort
  • Ik weet wat verborgen werkloosheid inhoudt


LEER              EN

Slide 3 - Tekstslide

2.6a
1. onjuist (niet iedereen wil/kan werken)
2. juist
3. juist (maar hoef je niet te weten)
4. onjuist (er zijn meer mensen nodig)
5. juist 





Slide 4 - Tekstslide

2.6b
10% ervaart voordelen
25% vindt de voor- en nadelen tegen elkaar opwegen
Niet tevreden is dus 100-10-25 = 65% => antwoord 3 is juist.
2.6c
Werkgelegenheid is gestegen, toch steeg de werkloosheid;
de beroepsbevolking naam meer toe dan de werkgelegenheid.
Bijvoorbeeld door de toenemende werkgelegenheid bieden meer mensen zich aan op de arbeidsmarkt (het aanzuigeffect).





Slide 5 - Tekstslide

2.6d
1. de politie is werkzaam in de quartaire sector
    dienstverlenend door de overheid (niet commercieel)
2. de fietsenmaker is werkzaam in de tertiaire sector
    dienstverlenend commercieel
3. een boer is werkzaam in de primaire sector
    landbouw en visserij
4. een lasser is werkzaam in de secundaire sector
    industrie





Slide 6 - Tekstslide

2.7a 1. juist, actieven behoren tot de beroepsbevolking
2. onjuist; de beroepsbevolking bestaat voor 53,6% uit mannen. 
    Dit zijn ook de mensen die willen werken.
3. juist
4. onjuist 1970: 5.312 en 2025: 9.675 dit is een stijging van 
9675 - 5312 / 5312 x 100 = 82,1%
5. juist
2.7b Voorheen was de leeftijd tussen de 15 en 65, nu tussen de 15 en 75. Voorheen minimaal 12 uur willen werken, nu 1 uur.
MAAR DIT HAD JE NIET KUNNEN WETEN!






Slide 7 - Tekstslide

2.7c
Fred zit in de 5e klas, werkt elke week 6 uur.
Fred behoort dus tot de werkzame beroepsbevolking.
Hij is ouder dan 15 en werkt.
2.7d
Slapende bewaker <=> drukke moeder
De bewaker is officieel aan het werk.







Slide 8 - Tekstslide

2.8a  Omvang beroepsbevolking Werkenburgh:
40% van 14.000 = 5.600 personen.
2.8b  Omvang werkzame beroepsbevolking Werkenburgh:
90% van 14.000 = 5.040 personen.
2.8c  Omvang werkloze beroepsbevolking:
10% van 5.600 = 560 personen.
2.8d  werkloosheidspercentage in Werkenburgh:
100-90 = 10%  (of 560/5600 x100)




Slide 9 - Tekstslide

2.8e
Als werkzoekende die boven de 65 jaar of ouder zijn zich niet meer hoeven te laten registreren als werkzoekende: 
dan zal het officiële werkloosheidscijfer dalen
2.8f
Als werkzoekende die boven de 65 jaar of ouder zijn zich niet meer hoeven te laten registreren als werkzoekende: 
dan zal de verborgen werkloosheid toenemen, een aantal van hen zal best een baan willen, maar staat nu niet meer geregistreerd

Slide 10 - Tekstslide

2.9a
Netto participatiegraad:                                                  x 100

10.100.000/14.200.000 x 100 = 71,1%
2.9b
Bij de brutoparticipatiegraad (hoeveel % van de beroepsbevolking heeft een baan of zoekt een baan) zal dit percentage hoger zijn. 
De naar werkzoekende tellen ook mee. In dit geval is dit:
11.700.000/14.200.000 x 100 = 82,4%


werkzame beroepsbevolking
beroepsgeschikte bevolking

Slide 11 - Tekstslide

2.9c
Participatiegraad vrouwen is gestegen, dit komt door bijvoorbeeld:
  • vrouwen krijgen minder kinderen dan vroeger
  • vrouwen zijn hoger opgeleid dan vroeger
  • de kinderopvang is verbeterd
  • ook de partner is meer in deeltijd gaan werken
  • er zijn minder duurzame/vaste relaties                                (vrouwen moeten dus wel)



Slide 12 - Tekstslide

2.9d
De participatiegraad van vrouwen is mede bepalend voor de participatiegraad van mannen: omdat vrouwen naar verhouding meer betaald werk gingen doen, ontstond er meer financiële ruimte in gezinnen zodat de partner minder betaald werk kon doen en meer huishoudelijke en zorgtaken op zich kon nemen.



Slide 13 - Tekstslide

2.9e
Gegeven: er zijn 14.100.000 vrouwen tussen de 15 en 75 jaar.
Gevraagd: de omvang vrouwelijke beroepsbevolking
Beroepsbevolking (BB)
= werkzame beroepsbevolking + werkloze beroepsbevolking

Werkzame vrouwelijke beroepsbevolking is 65% van 14.100.000= 9.165.000
Werkloze vrouwelijke beroepsbevolking is 5% van beroepsbevolking = 0,05 BB

Beroepsbevolking: BB = 9.165.000 + 0,05 BB
BB - 0,05 BB = 9.165.000
0,95 BB = 9.165.000  => BB = 9.647.368

Slide 14 - Tekstslide

2.10a
1. loonmatiging in de Nederlandse bedrijven
3. lagere verkoopprijs van Nederlandse producten
5. betere concurrentiepositie van Nederland 
4. grotere afzet van Nederlandse producten
6. toename productie in Nederland
2. meer werkgelegenheid in Nederland






Slide 15 - Tekstslide

2.10b
1. loonmatiging in de Nederlandse bedrijven en overheid
4. daling koopkracht werknemers Nederland
3. daling van bestedingen in Nederland
6. afname productie in Nederland
2. minder werkgelegenheid in Nederland
5. meer werkloosheid in Nederland






Slide 16 - Tekstslide

2.10c
De kans op werk is niet groot, de kansen zijn geringer:
  • voor jongeren (maar ook voor ouderen)
  • voor personen met een migratieachtergrond
  • voor personen met een lagere opleiding
  • in plattelandsgebieden






Slide 17 - Tekstslide

2.10d
Werkloosheidspercentage 2015 = 16%
Werkloosheidspercentage laag opgeleiden 2015 = 11,2%
Het verschil is dus 4,8% punten.
2.10e
Verklaring relatief hoog werkloosheidspercentage laag opgeleide jongeren: zij zijn minder breed inzetbaar en hebben minder ervaring. Daardoor zijn ze minder aantrekkelijk en blijven ze langer werkloos, ondanks dat ze goedkoper zijn.






Slide 18 - Tekstslide

Paragraaf 2.3 Aan het werk

Leerplichtwet: iedereen van 5 tot 16 jaar moet in Nederland naar school.
Startkwalificatie: als je minimaal een havo, vwo of mbo-niveau 2 hebt behaald

Minderjarig: onder de 18 jaar

Onder de 16 kunnen ouders een arbeidscontract ontbinden
binnen 4 weken bezwaar maken tegen de arbeidsovereenkomst die hun kind wellicht zonder toestemming hebben afgesloten

Slide 19 - Tekstslide

We kijken zo een filmpje



Let goed op!




Na afloop krijg je een aantal vragen over dit filmpje




Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Wat is een arbeidsovereenkomst
A
Afspraak tussen werkgever en werknemer.
B
Overeenkomst tussen werkgevers en werknemers over de arbeidsvoorwaarden
C
Iemand die één of meerdere personen in dienst heeft
D
Iemand in dienst van een baas

Slide 22 - Quizvraag

De afkorting CAO betekent
A
collectieve arbeids overeenkomst
B
collegene aloe vera
C
collectie arbeid onderwereld
D
collectieve aap ondersteboven

Slide 23 - Quizvraag

Wat heb je aan de CAO?
A
Heb er helemaal niets aan
B
Zonder cao heb je alleen de minimale bescherming van de wet
C
Wanneer een arbeidsovereenkomst iets bepaalt wat de cao niet toelaat, gaat de cao voor.
D
Een arbeidsovereenkomst geldt alleen voor jou. Een cao geldt voor een hele sector of bedrijf.

Slide 24 - Quizvraag

Wat is geen arbeidsvoorwaarde?
A
Het loon dat je verdient
B
Het aantal uren dat je werkt
C
De veiligheid van je werk
D
De verlofdagen

Slide 25 - Quizvraag

Wat is geen primaire arbeidsvoorwaarde?
A
Werktijden
B
Auto van de zaak
C
Vakantiedagen
D
Salaris

Slide 26 - Quizvraag

Wat is altijd een verschil tussen een contract van bepaalde tijd en onbepaalde tijd?
A
Aantal vakantiedagen
B
Einddatum
C
Proeftijd
D
Salaris

Slide 27 - Quizvraag

Juist of onjuist?
Een vaste baan heeft een contract
voor bepaalde tijd.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een bedrijfstak of branche?
Een bedrijfstak....
A
... is de productieweg binnen een bedrijf
B
...geeft aan welke bedrijven in de productieweg van een product voorkomen
C
... zijn alle bedrijven die eenzelfde soort product maken
D
... zijn de bedrijven waarmee een bedrijf handelt

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een vakbond?
A
Een organisatie die opkomt voor de belangen van werkgevers.
B
Een organisatie die opkomt voor de belangen van rijken.
C
Een organisatie die opkomt voor de belangen van armen.
D
Een organisatie die opkomt voor de belangen van werknemers.

Slide 30 - Quizvraag

Individuele arbeidsovereenkomst:
afspraak tussen werkgever en werknemer waarin de rechten en plichten van beiden zijn geregeld.

Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO):  
gemeenschappelijke afspraken tussen werknemers en werkgevers en een bepaalde bedrijfstak of een bepaalde onderneming. 
Wordt door de minister verbindend verklaart.

Primaire arbeidsvoorwaarden: loon, werktijden, pensioen, vakantie.
Secundaire arbeidsvoorwaarden: bijv. auto van de zaak, reiskosten, studie.

Slide 31 - Tekstslide

Bepaalde tijd: de arbeidsduur is vastgelegd, bijvoorbeeld 1 jaar.

Onbepaalde tijd: als je in vaste dienst treed, dus zonder einddatum.

Arbeidsvoorwaarden:
proeftijd en opzegtermijn
gelijke behandeling (AWGB)
minimumloon
arbeidsomstandighedenwet (ARBO)
arbeidstijden en vakantiedagen
ziekte
ontslag


Slide 32 - Tekstslide

Bedrijfstak: groep bedrijven die min of meer vergelijkbare producten of diensten leveren.

Vakbonden: organisaties die opkomen voor de belangen van werknemers in een bepaalde bedrijfstak.

Vakcentrales: overkoepelende organisaties bijvoorbeeld FNV, CNV en VCP.

Brancheorganisaties: alle fabrikanten die hetzelfde produceren.

Centrale werkgeversorganisaties: MKB-Nederland, LTO-Nederland en VNO-NCW.

Slide 33 - Tekstslide

Opdrachten om te maken bij paragraaf 2.3
2.11 toepassen begrippen
2.12 toepassen begrippen en bepalingen
2.13 begrippen weten en toepassen
2.14 vakantietoeslag berekenen, stijging in procenten kunnen
          berekenen, vakantiedagen kunnen berekenen

Slide 34 - Tekstslide

Wat hoort bij de:
primaire arbeidsvoorwaarden?
secundaire arbeidsvoorwaarden?
Rekenen: procenten,
vakantietoeslag, en -dagen.
    Begrippen:
  1. Leerplichtwet
  2. Startkwalificatie
  3. Individuele arbeidsovereenkomst
  4. Collectieve arbeidsovereenkomst
  5. Bedrijfstak
  6. Vakbond
  7. Brancheorganisatie
Welke 8 arbeidsvoorwaarden en wetgeving zijn er?

Wat is het verschil tussen:
bepaalde- en onbepaalde tijd?
Wat moet je weten van § 2.3?

Slide 35 - Tekstslide

Maak in stilte
en
zelfstandig
de opdrachten 2.11 t/m 2.14
pagina 66 t/m71

 Ben je klaar: 
Neem alvast §2.4 door


timer
9:00
ben je niet stil => strafwerk!

Slide 36 - Tekstslide

  • Ik weet wat de Leerplichtwet inhoudt
  • Ik weet wat de Startkwalificatie inhoudt
  • Ik weet wat een individuele arbeidsovereenkomst is
  • Ik weet wat een collectieve arbeidsovereenkomst is
  • Ik weet welke partijen een CAO sluiten
  • Ik ken vier primaire arbeidsvoorwaarden
  • Ik ken vier secundaire arbeidsvoorwaarden
  • Ik weet het verschil tussen bepaalde- en onbepaalde tijd
  • Ik ken de bepalingen over proeftijd en opzegtermijn
  • Ik ken de bepalingen over gelijke behandeling
  • Ik ken de bepalingen over minimumloon
  • Ik ken de bepalingen over arbeidsomstandigheden


LEER              EN

Slide 37 - Tekstslide

2.11
1. Wet gelijke behandeling
2. Leerplichtwet
3. kwalificatieplicht
4. Arbowet
5. Ziektewet
6. re-integratie
7. collectieve





Slide 38 - Tekstslide

2.12a
1. en 3. zijn niet toegestaan:
een proeftijd is maximaal 2 maanden
vakantie dagen zijn minimaal 4 x het aantal werkdagen per week of 4 keer het aantal uren dat je werkt. Ton werkt fulltime dus heeft hij recht op 20 vakantiedagen.

2.12b
Bij diefstal mag de medewerker  op staande voet ontslagen worden.






Slide 39 - Tekstslide

2.12c 
het gaat om iemand in tijdelijke dienst die net een paar dagen heeft gewerkt, dan zit diegene nog in zijn proeftijd en kan dus per direct opzeggen.
2.12d
1. rechtsgeldig: overeenkomst voor bepaalde tijd, contract verloopt.
2. niet rechtsgeldig: de proeftijd zit erop, nu moet er een   
    opzegtermijn in acht worden genomen (in dit geval 1 maand).
3. rechtsgeldig: de ouders kunnen gebruik maken van hun recht om
     binnen 4 weken bezwaar te maken.





Slide 40 - Tekstslide

2.13a
Partijen CAO: vakbonden en werkgevers (organisaties).
2.13b
CAO verbindend verklaard houdt in dat:
4. er alleen nog individuele arbeidsovereenkomsten mogen worden afgesloten die niet in strijd zijn met de CAO.
2.13c
Secundaire arbeidsvoorwaarde: de reiskostenvergoeding. 

Slide 41 - Tekstslide

2.13d
Fulltime werkweek stijgt van 38 naar 40 uur
Dit is een stijging van 40-38 / 38 x 100 = 5,3%
2.13e
Het uurloon stijgt met 2,5% terwijl het personeel 5,3% langer moet werken => de brutoloon per uur daalt.
De werknemers gaan er dus op achteruit.


Slide 42 - Tekstslide

2.14a
358,05/8,96 = 40 uur. Het gaat dus over een 40-urige werkweek.
2.14b
23-jarige krijgt € 1.551,60 per maand.
De vakantietoeslag is minimaal 8% per jaar
dus 8% van 12x1551,60 = 8% van € 18.619,20
= 18619,20/100 x 8 = € 1.489,54





Slide 43 - Tekstslide

2.14c
23-jarige verdient € 1.551,60
16-jarige verdient € 535,30
Hoeveel % is dat van de 23-jarige hoger dan dat van een 16-jarige?
1551,60-535,30 /535,30 x100 = 1016,30/535,3 x100 = 189,9%
2.14d
Tweede kwartaal wil zeggen drie maanden
fulltimer van 27: 3x1551,60 = € 4.654,80
 2 parttimers van 19: 3x1,5x814,60 = € 3.665,70
Bij elkaar verdienen ze € 8.320,50






3 is omdat het 3 maanden zijn
3 is omdat het 3 maanden zijn
1,5 is omdat er twee mensen zijn die ieder 0,75 fte werken

Slide 44 - Tekstslide

2.14e
Het aantal vakantiedagen van de parttimers:
ze werken allebei 0,75 van 40 uur = 30 uur.

Het wettelijk minimum is 4 x 30 uur = 120 uur.
Dit zijn dan minimaal 4 x 5 dagen = 20 dagen.

Bij een 30-urige werkweek werk je 30/40 x 5 dagen = 3,75 dagen per week.
Dan kom je op 4 x 3,75 dagen = 15 dagen.






Slide 45 - Tekstslide

2.15a
Hans van 17 mag niet worden aangenomen als nachtportier omdat hij tussen 23.00 en 06.00 uur niet mag werken.
Clara mag niet worden aangenomen omdat de schooltijd meetelt als werktijd (en fulltime werken en school is teveel).
2.15b
Boaz mag alleen het baantje aannemen als verzorgende van bejaarden. Voor het bezorgen van kranten moet je 15-jaar zijn en voor het werken aan de lopende band 16-jaar.





Slide 46 - Tekstslide

2.15c
1. als de leerplicht niet zou bestaan zouden werkgevers jongeren onder de 16-jaar
    in dienst kunnen nemen, eventueel in plaats van oudere en dus duurdere
    werknemers.
2. als de Arbeidstijdenwet niet zou bestaan, zouden werkgevers hun werknemers
     langer kunnen laten werken met minder pauzes.
3. als de Arbowet niet zou bestaan, zouden werkgevers minder goed kunnen
     letten op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.
4. als de Wet op het minimum(jeugd)loon niet zou bestaan, zouden werkgevers
     hun laagst betaalde werknemers een nog lager salaris kunnen geven.

Slide 47 - Tekstslide

2.15d
Als deze wetten niet zouden bestaan zouden de kosten van een bedrijf lager zijn en zou de winst hoger zijn.
2.15e
Als een werkgever de proeftijd te kort vindt, dan kan hij de werknemer een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kunnen aanbieden (bijvoorbeeld een halfjaarcontract). Als de arbeidskracht goed bevalt kan er daarna een vast contract komen.
Of er wordt eerst iemand via een uitzendbureau aangetrokken, als deze bevalt kan dan een vast dienstverband komen. 







Slide 48 - Tekstslide

  • Ik ken de bepalingen over arbeidstijden en vakantiedagen
  • Ik ken de bepalingen over ziekte
  • Ik ken de bepalingen over ontslag
  • Ik weet wat een bedrijfstak is
  • Ik weet wat een vakbond is
  • Ik weet wat een vakcentrale is
  • Ik weet wat een brancheorganisatie is
  • Ik weet wat een centrale werkgeversorganisatie is
  • Ik weet wat verbindend verklaren is en wie dit doet


LEER              EN

Slide 49 - Tekstslide