Les 6 - 3


Welkom 
A2I!
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les


Welkom 
A2I!

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. Nakijken
  2. Terugblik
  3. Doel benoemen
  4. Even opfrissen
  5. Uitleg overige zinsdelen
  6. Zelf aan de slag
  7. Afsluiting 


Slide 2 - Tekstslide

Nakijken les 6

Opdracht 1, 2, 3 en 5.

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
...weet je wat redekundig ontleden is. 
...weet je wat de 7 stappen tot redekundig ontleden zijn. 

Slide 4 - Tekstslide

Strepen zetten
  • Stap 1. Zoek eerst de persoonsvorm (pv).
  • Stap 2: Alles wat je voor de persoonsvorm kunt zetten, zonder de zin van betekenis te veranderen,  is een zinsdeel. Je geeft dat aan door zo'n zinsdeel tussen strepen te zetten.
  • Voorbeeld:  Ze zou gisteren haar boek ophalen.

Slide 5 - Tekstslide

Redekundig ontleden = zinsontleding
  • Voorbeeld: Ze zou gisteren haar boek ophalen.
  • Ze / zou / gisteren/ haar boek / ophalen.

  • zou = persoonsvorm
  • zou ophalen = (ww) gezegde
  • ze = onderwerp
  • haar boek =  lijdend voorwerp
  • gisteren = bijwoordelijke bepaling 

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm

In elke zin staan werkwoorden. Één daarvan is de persoonsvorm.

De persoonsvorm geeft het getal aan en de tijd van de zin. 

Slide 7 - Tekstslide

Eerst de PV vinden en dan de zin in zinsdelen verdelen.

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn.

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.
Uitzondering is het gezegde! Dat is één zinsdeel, ook als ze niet bij elkaar staan.

Slide 8 - Tekstslide

0

Slide 9 - Video

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 10 - Tekstslide

Onderwerp
Zinnen bestaan uit zinsdelen. 

Het onderwerp (ow) is ook een zinsdeel.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm
  3. Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 2 
1 Zondagavond / heeft / de brandweer / in Winschoten / een man / bevrijd / uit een hoge boom. 
Wie heeft? ow = de brandweer 

2 De man / wilde / een kat / redden / uit de 25 meter hoge kastanjeboom. 
Wie wilde? ow = De man 

3 Het dier / zat / al enkele dagen / vast / in de boom in het Sterrebos.  
Wie/Wat zat? ow = Het dier 

4 Bij zijn reddingspoging / werd / de redder / op een gegeven moment / behoorlijk bang. 
Wie werd? ow = de redder 

5 Daarom / moesten / de brandweerlieden / uitkomst / brengen. 
Wie moesten? ow = de brandweerlieden 

6 Volgens een woordvoerder / duurde / de reddingsoperatie / bijna een uur. 
Wat duurde? ow = de reddingsoperatie 

7 Tot zijn verbazing / heeft / de eigenaar van de kat / zich / niet / gemeld. 
Wie heeft? ow = de eigenaar 

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 3 
1 De ingang van de universiteit / werd / geblokkeerd / door protesterende studenten. 
ow = De ingang van de universiteit 
wg = werd geblokkeerd 

2 In de aula / zijn / de brugklassers / aan het oefenen / voor hun optreden op de bonte avond. 
ow = de brugklassers 
wg = zijn aan het oefenen 
3 Bij ons thuis / vinden / laatkomers voor het eten / de hond in de pot. 
ow = laatkomers voor het eten 
wg = vinden de hond in de pot 
4 Geven / jullie / elke maand / al je zakgeld / uit / aan snoep? 
ow = jullie 
wg = Geven uit 
5 Zaterdagavond / bleek / de politie / op veel plaatsen in het land / alcoholcontroles / te houden. 
ow = de politie 
wg = bleek te houden 

6 De trainer / stak / de teleurgestelde reserves / een hart onder de riem. 
ow = De trainer 
wg = stak een hart onder de riem 

Slide 15 - Tekstslide

Even opfrissen

Slide 16 - Tekstslide

Even opfrissen
- Persoonsvorm (PV): tijdsproef / getalproef / vragend maken

- Werkwoordelijk gezegd (WWG): PV + alle werkwoorden in de zin

- Onderwerp (OND): vraag WIE of WAT + wwg

Slide 17 - Tekstslide

Lijdend voorwerp


Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 18 - Tekstslide

even oefenen...

De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Maaike is door twee klasgenoten gepest via whats-app.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Maaike is door twee klasgenoten gepest via Whats-app.'

A
twee klasgenoten
B
Maaike
C
gepest
D
Whats-app

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 23 - Quizvraag

Grammatica
Zinsdelen: meewerkend voorwerp
Na deze les kun je het meewerkend voorwerp vinden

Slide 24 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp


Slide 25 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 26 - Tekstslide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 

2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 27 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag

voorzetselvoorwerp
Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel wat hoort bij het werkwoord noem je een voorzetselvoorwerp.

Ik reken op je komst.
'rekenen op' is een vaste combinatie
op je komst = voorzetselvoorwerp

Slide 30 - Tekstslide

Voorbeelden

Slide 31 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp 
Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel. 

Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel. 

Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.

Slide 32 - Tekstslide

Wat is het voorzetselvoorwerp?

Hij is smoorverliefd op jou.
A
smoorverliefd op
B
op jou

Slide 33 - Quizvraag

Van harte gefeliciteerd met je verjaardag!
Wat is het voorzetselvoorwerp?
A
Van harte gefeliciteerd
B
Van, met
C
Van harte gefeliciteerd met
D
met je verjaardag!

Slide 34 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
Je moet eerst de andere stappen doorlopen.

Je mag pas als laatste de bijwoordelijke bepalingen gaan benoemen!

Slide 35 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling. Bijv.:
ow  wg           bwb                   lv
 Ik | eet | in de pauze | een koek

Slide 36 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
De bijwoordelijke bepaling geeft  antwoord op:

- waar (= bijwoordelijke bepaling van plaats)
- wanneer (= bijwoordelijke bepaling van tijd)
- waarom (= bijwoordelijke bepaling van reden)

Slide 37 - Tekstslide

Op welke vraag geeft het bijwoordelijke bepaling géén antwoord?



A
Aan wie?
B
Hoe?
C
Waarom?
D
Wanneer?

Slide 38 - Quizvraag

Zoek de bijwoordelijke bepaling:

Vorige week heeft onze roostermaker het ongelooflijke rooster online gezet.
A
vorige week
B
vorige week, het ongelooflijke rooster
C
vorige week, online
D
vorige week, onze roostermaker

Slide 39 - Quizvraag

Zoek de bijwoordelijke bepaling:

In het Atrium en de kantine mag je sinds een paar weken niet zitten.

A
in het Atrium
B
in het Atrium en de kantine, sinds een paar weken, niet
C
in het Atrium, niet
D
in het Atrium, sinds een paar weken, niet

Slide 40 - Quizvraag

Wat moet je weten en kunnen?
Zinsdelen
  1. Persoonsvorm in een zin benoemen
  2. Het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
  3. Het onderwerp in een zin benoemen
  4. Het lijdend voorwerp kunnen vinden
  5. Het meewerkend voorwerp
  6. Voorzetselvoorwerp
  7. De bijwoordelijke bepalingen


Slide 41 - Tekstslide

Zelf aan de slag
  • Maak opdracht 7, 8, 9 pagina 28 en 29
  • Je mag zachtjes overleggen met je buur. 
  • Je maakt de opdrachten in je schrift!
  • Let op spelling en het maken van goede zinnen!
  • Klaar? Ga dan stillezen

Slide 42 - Tekstslide