Nederlands klas 2

Wat zijn homoniemen?
A
1 woord met 2 betekenissen
B
1 woord met dezelfde betekenis
C
2 woorden met 1 betekenis
1 / 25
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Wat zijn homoniemen?
A
1 woord met 2 betekenissen
B
1 woord met dezelfde betekenis
C
2 woorden met 1 betekenis

Slide 1 - Quizvraag

Wat is een synoniem?
A
1 woord met 2 betekenissen
B
2 woorden met dezelfde betekenis
C
2 woorden met 2 betekenissen

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een synoniem van hollen?
A
holen
B
rennen
C
lopen
D
wachten

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord is GEEN homoniem?
A
Arm
B
slot
C
rood
D
bril

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord is een homoniem?
A
kussen
B
kijken

Slide 5 - Quizvraag

Welk woord is een homoniem?
A
vorst
B
regen

Slide 6 - Quizvraag

Welke twee woorden zijn een homoniem?
(twee antwoorden zijn goed!)
A
bus
B
hotel
C
tafel
D
slot

Slide 7 - Quizvraag

Welk woorden zijn geen synoniemen van elkaar?
A
huilen en schreien
B
graven en spitten
C
begrijpen en snappen
D
arm en rijk

Slide 8 - Quizvraag

Welk synoniem past het best in deze zin? Arenda maakt een grote .... op haar kamer
A
afval
B
rommel
C
troep

Slide 9 - Quizvraag

Welk synoniem past het beste?
Ik denk dat hij ..... even groot is als zijn vader
A
zowat
B
circa
C
ongeveer

Slide 10 - Quizvraag

Wat is d tegelstelling van saai
A
wantrouwen
B
slim
C
dik
D
spannend

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de tegenstelling van gierig?
A
aardig
B
onaardig
C
gul
D
zacht

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de tegenstelling van gezond?
A
fit
B
blij
C
sportief
D
ziek

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de tegenstelling van gekreukeld?
A
propperig
B
zacht
C
verfrommeld
D
gestreken

Slide 14 - Quizvraag

De laatste tegenstelling....
Chagrijnig
A
boos
B
vrolijk
C
vervelend
D
vriendelijk

Slide 15 - Quizvraag

Jullie krijgen nu 10 minuten de tijd. Pak snel je boek Taalpunt, bladzijde 40. Leer zoveel mogelijk betekenissen van Theorieblok 14. Daarna gaat de quiz verder!

Slide 16 - Open vraag

Afhankelijk:
A
zelfstandig
B
aanhankelijk
C
niet zelfstandig
D
afhangend

Slide 17 - Quizvraag

registreren
A
registers opentrekken
B
uitschrijven
C
inschrijven
D
uitzoeken

Slide 18 - Quizvraag

Intensief is:
A
heel erg lief
B
iets met veel aandacht doen
C
uitzending
D
verstand

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een moeilijk woord voor: taak/beroep?
A
educatie
B
actie
C
hobby
D
functie

Slide 20 - Quizvraag

Als iets goed in elkaar zit, zeg je: dit is van een goede.....?
A
kwaliteit
B
duurzaamheid
C
kwantiteit
D
bezigheid

Slide 21 - Quizvraag

wat is: educatie?
A
opdracht
B
vorming door onderwijs
C
lesjes

Slide 22 - Quizvraag

Iemand is professioneel in zijn beroep..., wat betekent dit?
A
handig
B
onhandig
C
deskundig
D
ondeskundig

Slide 23 - Quizvraag

Als je een opdracht hebt om in een ver land voor de zending te gaan werken, dan heb je een...?
A
een vakantie
B
uitje
C
missie
D
plan

Slide 24 - Quizvraag

De olie is goed op peil. Wat betekent peil?
A
speer
B
maat
C
niveau
D
punt

Slide 25 - Quizvraag