Kijk nog eens naar de volgende zinnen:
1. Mijn oma /
geef / ik / elke week / bloemen.
2. De hond / speelt / met de bal / voor het huis.
3. Mijn oude juf / stuur / ik / altijd / een verjaardagskaart / voor haar verjaardag.
Welk zinsdeel kun je niet benoemen?