Economie: Kosten, Opbrengsten, Winst en Verzekeren
Huiswerkcheck
Kosten, opbrengsten & winst
Verzekeren
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4
In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Huiswerkcheck
Kosten, opbrengsten & winst
Verzekeren
Slide 1 - Tekstslide
Maak de huiswerkcheck zelfstandig.
Hiermee ontdek je welke onderdelen je nog lastig vindt en kun je daar gericht mee gaan oefenen
Slide 2 - Tekstslide
In oktober 2008 trokken beleggers hun geld terug uit een groot aantal beleggingen in opkomende markten als Hongarije, Oekraïne, Mexico en Zuid-Korea die sterk in koers kunnen dalen, moesten het ontgelden. Het gedrag van de beleggers is een voorbeeld van:
A
asymmetrische informatie
B
risico-aversie
C
averechtse selectie
D
moreel wangedrag
Slide 3 - Quizvraag
De verkoper van een tweede hands auto weet natuurlijk of zijn auto in goede staat verkeert of niet. De koper van een tweede hands auto weet dat niet. Dit is een voorbeeld van:
A
Asyymmetrische informatie
B
risico-aversie
C
averechtse selectie
D
moreel wangedrag
Slide 4 - Quizvraag
Uit cijfers blijkt dat ook mensen die weinig of geen risico lopen hun fiets verzekeren tegen diefstal. Dit is een voorbeeld van
A
Asymmetrische informatie
B
risico-aversie
C
averechte selectie
D
moreel wangedrag
Slide 5 - Quizvraag
Als mensen die roken een hogere premie betalen voor een overlijdensrisico verzekering is dat een vorm van
A
risico-aversie
B
averechtse selectie
C
premiedifferentiatie
D
moreel wangedrag
Slide 6 - Quizvraag
In de regio Amsterdam staan 500.000 auto's geregistreerd met een gemiddelde dagwaarde an €16.000. Jaarlijks wordt 2% van de auto's gestolen. Een verzekeringsmaatschappij wil 20% van de auto's verzekeren tegen diefstal. Op de verzekeringspremie bereken ze een winstopslag van 10%. Hoe hoog moet de jaarpremie zijn zodat ze 10% winst maken?
A
€70,40
B
€152
C
€320
D
€352
Slide 7 - Quizvraag
Bij welke verzekering is moreel wangedrag niet mogelijk?
A
Zorgverzekering
B
Ziektewet
C
Werkloosheidswet
D
Algemene ouderdomswet
Slide 8 - Quizvraag
Bekijk de onderstaande twee formules. Wat is de verkoopprijs? TO=2q TK=0,5q+10.000
A
2
B
0,5
C
2q
D
10.000
Slide 9 - Quizvraag
Bekijk de onderstaande twee formules. Wat zijn de variabele kosten? TO=2q TK=0,5q+10.000
A
2
B
0,5
C
2q
D
10.000
Slide 10 - Quizvraag
Bekijk de onderstaande twee formules. Wat zijn de constante kosten? TO=2q TK=0,5q+10.000
A
2
B
0,5
C
2q
D
10.000
Slide 11 - Quizvraag
Maarten heeft een bezorgdienst voor kledingwinkels in Haarlem. Voor elke bezorging rekent hij €1 per kilometer. Zijn kosten per kilometer voor zijn elektrische fiets zijn €0,25 en zijn constante kosten zijn €2000 per jaar. Stel de TK voor maarten op.
A
TK = 0,25q
B
TK=1q
C
TK=1q+2000
D
TK=0,25q+2000
Slide 12 - Quizvraag
Maarten heeft een bezorgdienst voor kledingwinkels in Haarlem. Voor elke bezorging rekent hij €1 per kilometer. Zijn kosten per kilometer voor zijn elektrische fiets zijn €0,25 en zijn constante kosten zijn €2000 per jaar. Stel de TO voor maarten op.
A
TO = 0,25q
B
TO=1q
C
TO=1q+2000
D
TO=0,25q+2000
Slide 13 - Quizvraag
Welke uitspraak is juist?
A
Constante kosten zijn constant per eenheid product
B
Constante kosten dalen per eenheid product als de productieomvang daalt
C
Constante kosten dalen per eenheid product als de productieomvang stijgt
D
Constante kosten stijgen per eenheid product als de productieomvang stijgt
Slide 14 - Quizvraag
Gegeven: TCK=€25.000 GVK = €10 Bij een productieomvang van 10.000 stuks geldt:
A
GCK = €2,50
TK = €25.010
B
GCK = €2,50
TK = €125.000
C
GCK = €25.000
TK = €25.010
D
GCK = €25.000
TK = €125.000
Slide 15 - Quizvraag
De verkoopprijs van een product is €5 de gvk is €3. De TCK zijn €5000. De break-even-afzet is:
A
1000
B
1667
C
2500
D
5000
Slide 16 - Quizvraag
Constante koten
Variabele kosten
afhankelijk van productieomvang
onafhankelijk van productieomvang
afschrijvingskosten
loonkosten van de directeur
huurkosten
basismateriaalkosten
Slide 17 - Sleepvraag
Een bedrijf produceert slechts een soort product. Dit product heeft een vaste verkoopprijs en alle geproduceerde producten worden verkocht. Welke uitspraak is juist?
A
Het bedrijf lijdt altijd verlies als de gemiddelde verkoopprijs hoger is dan de gemiddelde variabele kosten
B
Het bedrijf lijdt altijd verlies als de verkoopprijs lager is dan de gemiddelde variabele kosten
C
Het bedrijf maakt altijd winst als de verkoopprijs gelijk is aan de gemiddelde variabele kosten
D
Het bedrijf maakt altijd winst als de verkoopprijs lager is dan de gemiddelde variabele kosten
Slide 18 - Quizvraag
Een onderneming die naar maximale totale winst streeft, maakt 20.000 producten en heeft dan winst. De totale constante kosten bedragen €250.000 en de variabele kosten zijn €65 per product. Er is nog overcapaciteit. De ondernemer krijgt een eenmalige order en vraagt zich af of hij deze moet aannemen. De klant is bereid om €60 per product te betalen. Zal de ondernemer de extra order aannemen?
A
Ja want de extra opbrengst van de order is groter dan de extra kosten
B
Ja want de extra order levert per product op
C
Nee want de extra order levert verlies op omdat de marginale kosten van de order groter zijn dan de marginale opbrengst
D
Nee de constante kosten worden niet terugverdient
Slide 19 - Quizvraag
Een ondernemer heeft voor zijn bedrijf de volgende gegevens: bij welk product stopt hij met produceren
product
21e
22e
23e
24e
25e
26e
verkoopprijs
475
475
475
475
475
475
mk
365
380
400
430
461
496
A
23e
B
24e
C
25e
D
26e
Slide 20 - Quizvraag
Een ondernemer heeft voor zijn bedrijf de volgende gegevens: met hoeveel neemt zijn TO toe als hij uitbreidt tot 26 producten?
product
22e
23e
24e
25e
26e
27e
verkoopprijs
475
475
475
475
475
475
mk
365
380
400
430
461
496
A
475
B
kun je niet bereken
C
2.850
D
2.375
Slide 21 - Quizvraag
Bereken de extra winst als de ondernemer uitbreidt tot het 26e product