1e en 4e naamval: persoonlijk vnw en der- en ein-Gruppe

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Planning
-Heisse spür in München
-Grammatik 1e en 4e naamval
-Hausaufgaben 

Slide 2 - Tekstslide

1e en 4e naamval

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord in de
 1e naamval = onderwerp

1e naamval:
ik         jij      hij     zij      het     wij      jullie        zij         u
ich      du     er      sie    es        wir      ihr           sie        Sie 

  • Ik kom morgen ook. / Ich komme morgen auch.
  • ik / ich = onderwerp

Slide 4 - Tekstslide

Trage die Personalpronomen (=persoonlijke voornaamwoorden) im 4. Fall ein.

Slide 5 - Woordweb

Persoonlijk voornaamwoord 
1e en 4e naamval
1e naamval:
  • ik          jij         hij        zij        het        wij      jullie      zij               u
  • ich       du       er         sie        es         wir     ihr          sie              Sie 

4e naamval:
  • mij       jou      hem    haar    het       ons     jullie     hun/hen     u  
  • mich   dich   ihn       sie       es          uns     euch    sie                Sie


Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord in de 
4e naamval = lijdend voorwerp
In het Nederlands:
Zin: Heb je ik gezien?
ik --> mij
Correct is: Heb je mij gezien?
In het Duits:
Zin: Hast du ich gesehen?
ich --> mich
Correct is: Hast du mich gesehen?
Het lijdend voorwerp is in het Duits de 4e naamval.
Vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Wie/wat heb jij gezien?
  • Antwoord: mij / mich

Slide 7 - Tekstslide

De 4e naamval gebruik je dus als... 
Je bij ontleden een lijdend voorwerp moet invullen --> ntleden 

Maar dit is slechts één stap, en wel de 3e stap van het stappenplan om de juiste naamval te vinden in een zin. Er zitten nog 2 stappen voor, die eigenlijk veel makkelijker zijn. 

Als we willen bepalen welke naamval we willen invullen in een zin gebruiken we de VWO-methode.  

Slide 8 - Tekstslide

De 4e naamval gebruik je ook als... 
1. Er een voorzetsel + 4e naamval in de zin staat --> oorzetsel 

2. Er een werkwoord + 4e naamval in de zin staat --> erkwoord 

3. Je bij ontleden een lijdend voorwerp moet invullen --> ntleden 

Dus: als stappenplan gebruiken we de VWO-methode. 

Slide 9 - Tekstslide

Trage die Präpositionen (=voorzetsels) mit dem Akkusativ ein.

Slide 10 - Woordweb

Präpositionen mit dem  4. Fall
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
1. durch = door
2. für = voor 
3. gegen = tegen
4. ohne = zonder
5. um = om
6. bis = tot
7. entlang = langs

Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 11 - Tekstslide

Welke werkwoorden met een vaste 4e naamval ken je?

Slide 12 - Open vraag

1/3
... ... (zonder jullie) ist die Reise nicht halb so toll.

Slide 13 - Open vraag

2/3
Habt ihr einen Prospekt ... ... (voor ons) mitgebracht?

Slide 14 - Open vraag

3/3
Es geht immer [om haar] ... ... .

Slide 15 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'durch ihn' in het Nederlands?
A
door hem
B
door haar
C
door ons
D
door jullie

Slide 16 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord in
Ich kaufe für …….. (hem) ein T-Shirt
A
er
B
ihn
C
ihm

Slide 17 - Quizvraag

Kies het juiste persoonlijk vnw:

Warum hat ___ mich nicht eingeladen.
A
er
B
ihn

Slide 18 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'zonder jou' in het Duits?
A
ohne du
B
um dich
C
ohne dich
D
ohne ihn

Slide 19 - Quizvraag

Stappenplan (VWO)

Stap 1:  Staat er een voorzetsel +4 in de zin?

(durch, für, ohne, um, gegen, bis, entlang)

Ja? > 4e naamval.

Nee? > Ga naar stap 2


Stap 2: Staat er een werkwoord +4 in de zin? 

(bitten, fragen, es gibt)

Ja? > 4e naamval 
Nee? > Ga naar stap 3 


Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (wie/wat + gezegde) 

4e naamval: lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp)

Slide 20 - Tekstslide

1. (hij/hem)
Mario kommt. Patrick spielt heute Tennis gegen .......

Slide 21 - Open vraag

2. (u)
Das Sportprogrammheft ist für .......

Slide 22 - Open vraag

3 (jij/jou)
Hast ...... was gegen mich ?

Slide 23 - Open vraag

4 (zij/haar)
Ich habe ....... leider nicht gesehen.

Slide 24 - Open vraag

5 (jullie)
Wann holt der Trainer ..... ab

Slide 25 - Open vraag

6 (jij/jou)
Ich bitte ......., komm morgen!

Slide 26 - Open vraag

7 (zij/haar)
Nur durch ...... haben wir verloren.

Slide 27 - Open vraag

8 (hij/hem)
Der Lehrer fragt ..... um die Antwort.

Slide 28 - Open vraag

Dit kan je ook doen met de vormen uit de Der- en Ein-Gruppe
Pas ook hier het stappenplan weer toe en kies dan de juiste vorm in het schema. Neem het schema voor je. 
Neem het af te maken woord over. Moet je er 2 invullen, zet er dan alleen  een komma tussen

Slide 29 - Tekstslide

1 Sie will lieber ohne mein.......Vater Schuhe kaufen gehen.

Slide 30 - Open vraag

2 Sie macht sich Sorgen um d.... Spiel (o) am Samstag.

Slide 31 - Open vraag

3 Am Samstag hat sie ein..... Fußballspiel(o) gegen d...... Mannschaft (v) von ihrer Freundin.

Slide 32 - Open vraag

4 Morgen besuchen mein Freund und ich mein... Opa (m).

Slide 33 - Open vraag

5 Für d.... Verein (m) von ihrer Freundin ist dies..... Spiel(o) sehr wichtig.

Slide 34 - Open vraag

6 Das Mädchen bittet d.... Lehrer (m) um Hilfe.

Slide 35 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 36 - Open vraag