adverbs of time and place (all right 5.2)

WORD ORDER
PLACE
TIME
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

WORD ORDER
PLACE
TIME

Slide 1 - Tekstslide

PLACE
TIME
at home
on Thursdays
in the morning
on the road
in Ireland
next summer
in the school
tomorrow
at 3 o'clock

Slide 2 - Sleepvraag

GRAMMAR goal:
Word order: adverbs of place and time
 
Jij weet straks  hoe je adverbs van tijd en plaats in een zin moet plaatsen!

Slide 3 - Tekstslide

WORD ORDER
WIE DOET WAT WAAR WANNEER
SUBJECT VERB OBJECT PLACE TIME

Slide 4 - Tekstslide

Adverbs of place and time
Adverb of place = plaatsbepaling    (at school, in England)
Adverb of time = tijdsbepaling          (at 4 o'clock, tomorrow)


Slide 5 - Tekstslide

Adverbs of place and time
Komen in het Engels meestal aan het eind van de zin:

He is going to give a concert in Houston    (place)
He is going to give a concert tomorrow       (time)

Slide 6 - Tekstslide

Adverbs of place and time
Als het moment wanneer het gebeurt belangrijk is, kun je de tijdsbepaling (adverb of time) helemaal vooraan in de zin zetten:

Tomorrow he is going to give a concert.

Slide 7 - Tekstslide

Adverbs of place and time
Wanneer plaats en tijd allebei in de zin staan, komt eerst plaats en dan tijd:

He is going to give a concert in Houston tomorrow

Slide 8 - Tekstslide

Welke zin klopt?
A
I will tomorrow go to my new school.
B
Tomorrow to my new school I will go.
C
I will go to my new school tomorrow.
D
I will go tomorrow to my new school.

Slide 9 - Quizvraag

Welke zin klopt?
A
Last summer I went to Australia.
B
I went last summer to Australia.
C
Australia I went to last summer.
D
I went to Australia last summer.

Slide 10 - Quizvraag

Welke zin klopt?
A
He works every day at the bakery.
B
Every day at the bakery he works.
C
At the bakery he works every day.
D
He works at the bakery every day.

Slide 11 - Quizvraag

What is the correct word order?
A
Wie doet wat, waar, wanneer?
B
Wat doet wie, wanneer, waar?
C
Waar doet wat, wie, Wanneer?
D
Wanneer doet wie, wat, waar?

Slide 12 - Quizvraag

What is the correct word order?
A
See you next Monday at the Google Meet.
B
See you at the Google Meet next Monday.

Slide 13 - Quizvraag

What is the correct word order?
A
What-does-who-when-where
B
When-does-what-who-where
C
Who-does-what-where-when

Slide 14 - Quizvraag

Homework
For friday:
M: Lesson 5.2 ex. 9 t/m 11
Lr: Words + Grammar Lesson 5.2

Slide 15 - Tekstslide

Choose the correct answer:
A
Stanley was always on the wrong place at the wrong time
B
Stanley was always in the wrong place on the wrong time
C
Stanley was always in the wrong place at the wrong time
D
Stanley was always at the wrong place in the wrong time.

Slide 16 - Quizvraag

What is mentioned first?
She goes to the lake every Friday.
A
place > time
B
time > place

Slide 17 - Quizvraag


Ik heb het lesdoel betreft ''word order'' van vandaag behaald.

A
Ja ik het het doel behaald
B
Ik snap het maar vind het moeilijk
C
Ik snap het niet goed, maar begrijp het een beetje
D
Nee, ik snap er niks van

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Video