Lidwoorden zijn woorden die voor een zelfstandig naamwoord staan, zoals vrouw, bus, uur. De Nederlandse taal heeft drie lidwoorden: de, het en een
Slide 5 - Tekstslide
zelfstandignaamwoord
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, aardrijkskundige namen (plaatsen, rivieren etc.) en voor (eigen)namen, ook al kun je daar soms geen lidwoord voor zetten.
Slide 6 - Tekstslide
bijvoegelijknaamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat een eigenschap of toestand van een ander woord benoemt. In ‘de rode auto’ is rode een bijvoeglijk naamwoord. Dat geldt ook voor rood in ‘De auto is rood.’
Slide 7 - Tekstslide
voorzetsel
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz.
Slide 8 - Tekstslide
zelfstandigwerkwoord
Het zelfstandig werkwoord is het hoofdwerkwoord (het belangrijkste werkwoord) in de zin. In ‘Ik zou dat anders gedaan hebben’ is gedaan het zelfstandig werkwoord.
Slide 9 - Tekstslide
hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord voegt in combinatie met het hoofdwerkwoord een betekenis toe aan de zin. Het geeft bijvoorbeeld de tijd aan, zoals hebben in de zin ‘Wat hebben jullie allemaal gedaan?’
Slide 10 - Tekstslide
persoonlijkvoornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar levende wezens of zaken, zonder die verder bij de naam te noemen: ik, jou, zij, hen, hem, etc.
Slide 11 - Tekstslide
bezitterlijkvoornaamwoord
Woorden als mijn, jouw, uw en zijn zijn bezittelijke voornaamwoorden: ‘Dat is mijn fiets’, ‘Vergeet jouw/uw tas niet!’, ‘Ik houd van de herfst en zijn kleuren.’
Slide 12 - Tekstslide
bijwoord
Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over een ander woord in de zin, of over de hele zin. Zo is heel in ‘Zij is heel aardig’ een bijwoord. In ‘Ik kom morgen niet’ zitten twee bijwoorden: morgen en niet.