(1) Herhaling woordsoorten brugklas

woordsoorten
juf Floor
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

woordsoorten
juf Floor

Slide 1 - Tekstslide

www.lessonup.com

Slide 2 - Tekstslide

lesdoel
De leerlingen weten wat de verschillende woordsoorten betekenen en kunnen de woordsoorten onderscheiden en herkennen.

Slide 3 - Tekstslide

oefenen met woordsoorten
Lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, zelfstandig werkwoord , hulpwerkwoord, persoonlijk & bezittelijk voornaamwoord en bijwoord.

Slide 4 - Tekstslide

lidwoord
Lidwoorden zijn woorden die voor een zelfstandig naamwoord staan, zoals vrouw, bus, uur. De Nederlandse taal heeft drie lidwoorden: de, het en een

Slide 5 - Tekstslide

zelfstandignaamwoord
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, aardrijkskundige namen (plaatsen, rivieren etc.) en voor (eigen)namen, ook al kun je daar soms geen lidwoord voor zetten.

Slide 6 - Tekstslide

bijvoegelijknaamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat een eigenschap of toestand van een ander woord benoemt. In ‘de rode auto’ is rode een bijvoeglijk naamwoord. Dat geldt ook voor rood in ‘De auto is rood.’

Slide 7 - Tekstslide

voorzetsel
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz.

Slide 8 - Tekstslide

zelfstandigwerkwoord
Het zelfstandig werkwoord is het hoofdwerkwoord (het belangrijkste werkwoord) in de zin. In ‘Ik zou dat anders gedaan hebben’ is gedaan het zelfstandig werkwoord.

Slide 9 - Tekstslide

hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord voegt in combinatie met het hoofdwerkwoord een betekenis toe aan de zin. Het geeft bijvoorbeeld de tijd aan, zoals hebben in de zin ‘Wat hebben jullie allemaal gedaan?’

Slide 10 - Tekstslide

persoonlijkvoornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar levende wezens of zaken, zonder die verder bij de naam te noemen: ik, jou, zij, hen, hem, etc.

Slide 11 - Tekstslide

bezitterlijkvoornaamwoord
Woorden als mijn, jouw, uw en zijn zijn bezittelijke voornaamwoorden: ‘Dat is mijn fiets’, ‘Vergeet jouw/uw tas niet!’, ‘Ik houd van de herfst en zijn kleuren.’

Slide 12 - Tekstslide

bijwoord
Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over een ander woord in de zin, of over de hele zin. Zo is heel in ‘Zij is heel aardig’ een bijwoord. In ‘Ik kom morgen niet’ zitten twee bijwoorden: morgen en niet.

Slide 13 - Tekstslide


Kies de juiste woordsoort.
Je moet nooit Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 14 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 15 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Voorzetsel (vz)
B
Zelfstandig naamwoord (nw)
C
Bijwoord (bw)
D
Bijvoeglijk naamwoord (bvn)

Slide 16 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)

Slide 17 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel nagedacht.
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord
C
Voorzetsel
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 18 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide