Dus: hebben/zijn + ww stam + é
-> donner ; il a donné = hij heeft gegeven
parler ; nous avons parlé = wij hebben gepraat
manger ; ils ont mangé = zij hebben gegeten
-> rentrer ; elle est rentrée = zij is thuisgekomen
arriver ; vous êtes arrivés = jullie zijn aangekomen
-> être ; j'ai été = ik ben geweest
faire ; elle a fait = zij heeft gedaan