W6 FA 3V les 19 Ch 3

Bienvenue 3V1
Semaine 6
Du 8 au 12 février
Chapitre 3

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Bienvenue 3V1
Semaine 6
Du 8 au 12 février
Chapitre 3

Slide 1 - Tekstslide

La semaine dernière
  • Nous avons eu cours seulement mercredi.
  • Nous avons fini partie D; les phrases clés.
  • J'ai répété poser une question.
  • J'ai expliqué le pronom 'quel'.
  • Vous avez fait quelques exercices de la grammaire.

Slide 2 - Tekstslide

Cette semaine
  • Nous continuerons avec poser une question.
  • Nous ferons partie J

Slide 3 - Tekstslide

Cette semaine
À la fin de cette semaine......
vous pouvez (kunnen jullie):
  • poser des questions
  • raconter sur un pays francophone.
vous savez (kennen jullie):
  • du vocabulaire de la francophonie, du travail, des pays et langues et du collège.


Slide 4 - Tekstslide

Expliquer
Partie I 'poser une question'
livre de textes p. 44

Er zijn twee soorten vragen:
  1. zonder vraagwoord
  2. met vraagwoord

Slide 5 - Tekstslide

Expliquer
1. zonder vraagwoord
Vraag zonder vraagwoord, kun je op drie manieren stellen:
  • Als gewone zin, vragend uitgesproken.
              Tu connais mon frère?
  • Est-ce que + gewone zin
              Est-ce que tu connais mon frère?

Slide 6 - Tekstslide

Expliquer
1. zonder vraagwoord
  • Inversie
             Connais-tu mon frère?
Let op: inversie alleen toepassen bij ils, elles, vous, nous, on, elle, il, tu & je (pers. voornaamwoorden) en krijgen een extra streepje.
Nous avons = Avons-nous , Tu manges = Manges-tu
Bij il(s), elle(s), on komt er ook een extra -t- tussen bij werkwoorrd met klinker / h (uitspraak).
Elle a = A-t-elle  ,  on parle = parle-t-on

Slide 7 - Tekstslide

Expliquer
2. met vraagwoord

De beste manier:
  • Vraagwoord + est-ce que + gewone zin
                           Où est-ce que tu habites?
Deze manier kan altijd.

Slide 8 - Tekstslide

Expliquer
2. met vraagwoord

Er zijn nog twee manieren, maar die zijn niet bij alle vragen correct:
  • Vraagwoord aan het begin (met inversie):  
                            Où habites-tu?
  • Vraagwoord aan het einde:
                            Tu habites où?
     

Slide 9 - Tekstslide

Expliquer
Quel:  Wat/welke

4 vormen -> past zich aan aan het zelfst. naamwoord
  1. quel         -> mnl enkv       -> quel candidat
  2. quelle     -> vrl enkv          -> quelle pomme
  3. quels      -> mnl mv           ->  quels stylos
  4. quelles  -> vrl mv              ->  quelles chaises

Slide 10 - Tekstslide

Expliquer
Quel:  Wat/welke

Vertaling:
Quel + vorm van être               = wat
Quel + zelfstandig naamw    = welke

Slide 11 - Tekstslide

Expliquer
On traduit:

Quelle est la bonne traduction des mots?

Slide 12 - Tekstslide

Traduis:


A
wie
B
wat
C
waar
D
waarom

Slide 13 - Quizvraag

Traduis:

Qu'est-ce que
A
hoe
B
wat
C
welke
D
wanneer

Slide 14 - Quizvraag

Traduis:

Qu'est-ce que
A
hoe
B
wat
C
welke
D
wanneer

Slide 15 - Quizvraag

Traduis:

Hoe
A
quel
B
qui
C
pourquoi
D
comment

Slide 16 - Quizvraag

Traduis:

Wanneer

A
quel
B
pourquoi
C
combien
D
quand

Slide 17 - Quizvraag

Traduis:

Hoeveel

A
comment
B
combien
C
pourquoi
D
qui

Slide 18 - Quizvraag

En de laatste...
Traduis:
Wat

A
Quand est-ce que
B
Qui est-ce que
C
Quel
D
Où est-ce que

Slide 19 - Quizvraag

En classe
Chapitre 3  'Le tour de la francophonie'
Livre de textes p. 44
Livre d'exercices p. 118 & 119

Partie I            grammaire                   ex 32

Slide 20 - Tekstslide

Ex 32a)
Maak de zinnen vragend met est-ce que. Let op:
Zonder vraagwoord: 
Est-ce que + onderwerp+ gezegde+ rest
Met vraagwoord: 
Vraagwoord+ est-ce que+ onderwerp + gezegde+ rest

Algemeen: que => qu' bij klinker (on, il, elle, etc.)

Slide 21 - Tekstslide

Ex 32a)
  1. Est-ce qu'il a visité beaucoup de pays francophone?
  2. Comment est-ce que tu as appris le francais?
  3. Est-ce qu'on va fêter Noel à Paris cette année? 
  4. Quand est-ce que vous allez en Afrique?

Slide 22 - Tekstslide

Ex 32b)
Inversie = omkering van onderwerp en gezegde.
Let op: inversie alleen toepassen bij ils, elles, vous, nous, on, elle, il, tu & je (pers. voornaamwoorden) en krijgen een extra streepje.
Bij il(s), elle(s), on komt er ook een extra -t- tussen bij werkwoorrd met klinker / h (uitspraak).
Elle a = A-t-elle , on parle = parle-t-on

Slide 23 - Tekstslide

Ex 32b)
  1. Aimes-tu l'espagnol?
  2. Préfère-t-elle l'allemand?
  3. Parle-t-on italien?
  4. Est-il déjà allé au Canada?

Slide 24 - Tekstslide

Ex 32c) 
Let op: inversie & est-ce que.
  1. Pourquoi vas-tu choisir le francais?
  2. Pourquoi est-ce que tu choisir le francais?

  1. Quand partez-vous à La Nouvelle-Orléans?
  2. Quand est-ce que vous partez à La Nouvelle-Orléans?

Slide 25 - Tekstslide

Ex 32c) 
  1. Comment va-t-elle aux États-Unis?
  2. Comment est-ce qu'elle va aux États-Unis?

Let op bij opgave 4 bij inversie
  1. Les Anglais, où passent-ils leurs vacances?
  2. Où est-ce que les Anglais passent leurs vacances?

Slide 26 - Tekstslide

Expliquer
Quel:  Wat/welke

4 vormen -> past zich aan aan het zelfst. naamwoord
  1. quel         -> mnl enkv       -> quel candidat
  2. quelle     -> vrl enkv          -> quelle pomme
  3. quels      -> mnl mv           ->  quels stylos
  4. quelles  -> vrl mv              ->  quelles chaises

Slide 27 - Tekstslide

Ex 32d) 
  1. Quels candidats
  2. Quelle langue
  3. Quelle formation
  4. Quelles sont leurs coutumes?
  5. Quelles compagnies aériennes
  6. Quelle filière

Slide 28 - Tekstslide

Ex 32e) 
  1. Quelle est ta note la plus mauvaise ce trimestre?
  2. Quelles sont tes matières préférées?
  3. Quel est le métier que tu veux faire plus tard?
  4. Quels sont les film que tu as vus cette année?

Slide 29 - Tekstslide

Ex 32e) 
  1. Quelle est ta note la plus mauvaise ce trimestre?
  2. Quelles sont tes matières préférées?
  3. Quel est le métier que tu veux faire plus tard?
  4. Quels sont les film que tu as vus cette année?

Slide 30 - Tekstslide

Ex 32f) 
  1. Quand est-ce que tu commences ton job? / Quand commences-tu ton job?
  2. Où est-ce que tu vas travailler? Où vas-tu travailler?
  3. Pourquoi est-ce que tu veux travailler à Genève? Pourquoi veux-tu travailler à Genève?
  4. Combien d'argent vas-tu gagner?

Slide 31 - Tekstslide

En classe
Chapitre 3  'Le tour de la francophonie'
Livre de textes p. 45
Livre d'exercices p. 120

Partie J            phrases clés                   ex 34d + extra opdracht

Slide 32 - Tekstslide

En classe
Partie J            phrases clés                   ex 34d + extra opdracht

Kies een franssprekend land (p. 195) en schrijf een stukje over dit land met de volgende informatie:
- Le nom du pays et la capitale de ce pays.
- Le temps qu'il fait dans ce pays.
- Les coutumes de ce pays et les différence avec les Pays-Bas (nomme au moins 3).
Mailen naar Kts via Magister!

Slide 33 - Tekstslide

Les devoirs
Af: Lundi 15 février
Faire: (dit staat ook in de planning in de ELO van Grandes Lignes)
Chap 3: Francofolies + Slim stampen voc A t/m H
Chap 4: ex 9
Apprendre
Vocabulaire A à H (p. 83 - 85), vocabulaire A à H (p. 126 à 129). 
à = tot en met
Het huiswerk maak je in je online werkboek en is af voor de eerste les van volgende week . Het wordt gecontroleerd!



Slide 34 - Tekstslide

Leertips Vocabulaire
  • Leer je woordjes elke dag (10 min). Herhalen, herhalen, herhalen!
  • Begin met het doorlezen van de woordjes.
  • Vervolgens bedek je ze met een blaadje of je hand en overhoor je jezelf (mondeling).
  • Ken je alle woordjes?! Ga dan aan de slag via quizzlet, wrts of via Grandes Lignes online, etc. en overhoor jezelf.
  • Elke week krijg je er een nieuw stukje bij, blijf de eerdere stukjes wel herhalen!

Slide 35 - Tekstslide