Van alles wat Grammatica en Spelling Plan B 3e jaars

Wat weet je nog van Nederlands?
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
MBOStudiejaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat weet je nog van Nederlands?

Slide 1 - Tekstslide

Van alles wat

Slide 2 - Tekstslide

'Hij heeft mijn fiets op slot gezet.'

Welke woordsoort is 'mijn'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
werkwoord

Slide 3 - Quizvraag

weinig-....................-het minst
A
weiniger
B
minder

Slide 4 - Quizvraag

veel-meer-...................
A
het meest
B
het meeste

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een "sterk werkwoord"?
A
een werkwoord dat kracht betekent
B
een werkwoord dat in de verleden tijd hetzelfde klinkt
C
een werkwoord dat in de verleden tijd van klank verandert
D
een werkwoord dat je niet kunt vervoegen

Slide 6 - Quizvraag

Welk van de onderstaande werkwoorden is een sterk werkwoord
A
praten
B
verhuizen
C
leven
D
spreken

Slide 7 - Quizvraag


In welke zin staan GEEN zelfstandige naamwoorden?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
'In zijn broek heeft Tsjerk een scheur.'
A
zijn
B
Tsjerk
C
heeft
D
Er is geen persoonsvorm.

Slide 9 - Quizvraag

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijknaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

... Damai dat ook? Wat ... jij?
A
Vind-vind
B
Vindt-vindt
C
Vind-vindt
D
Vindt-vind

Slide 11 - Quizvraag

Wat moet je doen met een werkwoord om de stam te vinden?
A
Bij het hele werkwoord -en eraf halen
B
Hele werkwoord + t
C
Veranderen van tijd
D
Hele werkwoord + ten

Slide 12 - Quizvraag

Goede meervouden
Foute meervouden
zeeën
ponys
babies
perziken
boefen
boefjes

Slide 13 - Sleepvraag

Wat is de verkleinvorm van het woord: café?

Slide 14 - Open vraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 15 - Quizvraag

welk woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: racen
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 17 - Quizvraag


Trema
Wanneer gebruik je een trema?
A
Als binnen een woord klinkers botsen
B
Gewoon omdat het leuk staat.
C
als het een samenstelling is
D
als je denkt dat het moet, er is geen regel voor

Slide 18 - Quizvraag

Trema?
industriele
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: deleten
A
deletet
B
delet

Slide 20 - Quizvraag

Trema?
financieel
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quizvraag

Wat zijn samenstellingen?
A
Combinaties van woorden die een eenheid vormt.
B
Woorden die uit twee of meer woorden bestaan.
C
Combinaties van woorden
D
Geen van de hier bovengenoemde antwoorden.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is geen samenstelling?
A
jongensboek
B
stadsschouwburg
C
gewitte
D
apetrots

Slide 23 - Quizvraag

win + win + situatie
A
winwinsituatie
B
win-winsituatie
C
win-win-situatie
D
winwin-situatie

Slide 24 - Quizvraag

eerste + jaars + student
A
eerstejaarsstudent
B
eerste-jaars-student
C
eerste-jaarsstudent
D
eerstejaars-student

Slide 25 - Quizvraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Weet jij wat daar is (gebeuren)?

Slide 26 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
De appel wordt in stukjes (snijden)

Slide 27 - Open vraag

Spel het werkwoord in de verleden tijd.
Ze ... (kleden) het kind aan.

Slide 28 - Open vraag

Welke spelling is correct?
A
koninginnesoep
B
koninginnensoep

Slide 29 - Quizvraag

Welke spelling is correct?
A
beregoed
B
berengoed

Slide 30 - Quizvraag

(Gaaf) Bij die club geven ze ... feesten.

A
gafe
B
gaafe
C
gave
D
gaave

Slide 31 - Quizvraag

(Foutloos) Het was een ... brief.
A
foutlose
B
foutlooze
C
foutloose
D
foutloze

Slide 32 - Quizvraag

(Breed) Op de ... weg is plaats genoeg.
A
breede
B
brede
C
breedde

Slide 33 - Quizvraag

(verven) De .... muur is nog niet droog.
A
geverfte
B
geverftte
C
geverfde
D
gevervde

Slide 34 - Quizvraag

De woorden DE, HET en EEN zijn:
A
lidwoorden
B
zelfstandige naamwoorden
C
werkwoorden
D
eigennamen

Slide 35 - Quizvraag

Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel van = voorzetsel
B
op = voorzetsel van = bijwoord
C
op = bijwoord van = voorzetsel
D
op = bijwoord van = bijwoord

Slide 36 - Quizvraag

zinsdelen
woordsoorten
onderwerp
lijdend voorwerp
persoonsvorm
meewerkend voorwerp
gezegde
bijwoordelijke bepaling
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
voornaamwoord

Slide 37 - Sleepvraag

'Hij heeft mijn fiets op slot gezet.'

Welke woordsoort is 'Hij'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 38 - Quizvraag

Thuis oefen ik de grammatica.
Wat is het onderwerp in de zin?
A
thuis
B
oefen
C
de grammatica
D
ik

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de zin:

Debbie geeft een les grammatica
A
grammatica
B
Debbie
C
geeft
D
een les

Slide 40 - Quizvraag

Ik houd niet van grammatica.

werkwoordelijk gezegde =...
A
ik
B
houd niet
C
houd
D
grammatica

Slide 41 - Quizvraag

grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb daar nu al drie keer gesolliciteert .
B
Ik ben gisteren dan eindelijk verhuist.
C
Ik heb die playlist al 100 X beluisterd!
D
Ik irriteer me kapot aan haar.

Slide 42 - Quizvraag