Persoonsvorm en samengestelde zinnen

4.4 Persoonsvorm en samengestelde zinnen
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

4.4 Persoonsvorm en samengestelde zinnen

Slide 1 - Tekstslide

De lening van in totaal 9 miljoen van onder andere de gemeente, de Rabobank, Rottinghuis en Centraal Staal _________ niet baten.
A
mocht
B
mochten

Slide 2 - Quizvraag

De media _______ zich massaal op de jonge, talentvolle voetballer gestort.
A
hebben
B
heeft

Slide 3 - Quizvraag


Het appartement bevindt zich op loopafstand van de binnenstad en het station en is ideaal voor iemand die tijdelijk in Arnhem komen werken.
Welke persoonsvorm is FOUT?
A
bevindt
B
is
C
komen

Slide 4 - Quizvraag

Voor elke afgesloten verzekering krijg je als tussenpersoon provisie en alle provisies bij elkaar vormt het inkomen van de tussenpersoon.
Wat zijn de twee persoonsvormen?
A
afgesloten - krijg
B
krijg - vormt
C
afgesloten - vormt
D
vormt - inkomen

Slide 5 - Quizvraag

Alle provisies bij elkaar ______ het inkomen van de tussenpersoon.
A
vormen
B
vormt

Slide 6 - Quizvraag

Dat paar schoenen ____ ingeleverd worden bij de kringloopwinkel.
A
kunnen
B
kan

Slide 7 - Quizvraag

De uitslag van de verkiezing voor 'Student van het jaar' die op de verschillende locaties gehouden is, wordt morgen bekendgemaakt op de website.
De persoonsvormen 'is' en 'wordt' zijn goed geschreven.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Enkelvoud of meervoud:
een stapel kranten
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 9 - Quizvraag

Enkelvoud of meervoud:
de politici
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 10 - Quizvraag

Enkelvoud of meervoud:
de dozen met rotzooi
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 11 - Quizvraag

Enkelvoud of meervoud:
het dure servies
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 12 - Quizvraag

Enkelvoud of meervoud:
het groepje jongeren
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 13 - Quizvraag

Enkelvoud of meervoud:
de bakjes met yoghurt

A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 14 - Quizvraag

Dit stapeltje enveloppen (moeten) zo snel mogelijk rondgebracht worden.

Slide 15 - Open vraag

Alle datums die je noemt, (zijn)
inmiddels vastgelegd.

Slide 16 - Open vraag

De kisten wijn (worden) morgen uitgepakt en in de schappen gezet.

Slide 17 - Open vraag

Dit setje schroevendraaiers (liggen)
altijd bij mij in de auto.

Slide 18 - Open vraag

De politie, toevallig ter plaatse, (verlenen) direct eerste hulp.

Slide 19 - Open vraag

Op de markt werden de potjes met jam goed verkocht.
A
WERDEN = juist
B
WERDEN = onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Het bonnetje van de gekochte schoenen had ik nodig om ze te kunnen ruilen
A
HAD juist
B
HAD is onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Gisteren waren een stapeltje tijdschriften vergeten door de fietskoeriers.
A
WAREN = juist
B
WAREN = onjuist

Slide 22 - Quizvraag

De USB-stick met belangrijke bestanden werden gelukkig teruggevonden.
A
WERDEN = juist
B
WERDEN = onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Alle foutgeschreven woorden in de tekst was onderstreept door de docent.
A
WAS = juist
B
WAS = onjuist

Slide 24 - Quizvraag

4.5 Samengestelde zinnen: juiste volgorde?

Slide 25 - Tekstslide

Ik moet met de bus naar huis, _______
ik ben mijn fietssleutel verloren.
A
want
B
omdat

Slide 26 - Quizvraag

Ik moet met de bus naar huis, ______
ik mijn fietssleutel verloren ben.
A
want
B
omdat

Slide 27 - Quizvraag

We hebben vandaag gezeild ______

we hebben op het meer gekanood.
A
en
B
nadat

Slide 28 - Quizvraag

We hebben vandaag gezeild _____

we op het meer gekanood hebben.
A
en
B
nadat

Slide 29 - Quizvraag

Ik maak de slides voor onze presentatie _____
jij de presentatie geeft.
A
als
B
want

Slide 30 - Quizvraag

Rachel verzorgde het geitje goed, maar ...
A
het werd niet beter.
B
werd het niet beter.

Slide 31 - Quizvraag

Jeannette was boos op haar baas, want ...
A
hij luisterde nooit naar haar.
B
hij nooit naar haar luisterde.

Slide 32 - Quizvraag

Marc, een collega, was niet boos op de baas, omdat ....
A
hij luisterde wel naar Marc.
B
hij wel naar Marc luisterde.

Slide 33 - Quizvraag

Als Henry verdrietig is, ...
A
hij gaat koekjes eten.
B
gaat hij koekjes eten.

Slide 34 - Quizvraag

Ik heb mijn hoofd gestoten, omdat
A
het kastje nog openstond.
B
nog openstond het kastje.

Slide 35 - Quizvraag

We moeten eerst die kast verplaatsen, voordat ...
A
we de muur kunnen verven.
B
we kunnen de muur verven.

Slide 36 - Quizvraag

Juist of onjuist?
Hij gaat zwemmen, omdat schijnt de zon vandaag.
A
juist
B
onjuist

Slide 37 - Quizvraag

Juist of onjuist?
Pieter melkt de koeien, terwijl zijn vader de kalfjes voert.
A
juist
B
onjuist

Slide 38 - Quizvraag

Mariëlle liep naar haar stageplek en ..
A
at ze een dropje.
B
ze at een dropje.

Slide 39 - Quizvraag

....., waren alle foto's verdwenen
A
Nadat er was een update geweest
B
Nadat er een update was geweest

Slide 40 - Quizvraag

Henk gaat naar de praktijkles en ......
zijn gereedschap mee.
A
hij neemt
B
neemt hij

Slide 41 - Quizvraag

Mahmed is aan het zagen, terwijl ...
A
Gerard verft.
B
verft Gerard.

Slide 42 - Quizvraag