LJ1 - unit 3.1 Vocabulary / LJ 2 - Unit 3.1 Grammar

Vak: Engels
Hoofdstuk: Unit 3
1.
Lesopening / Lesson opening
2.
Lesdoel / Goals 
3. 
Mini-check
4.
Instructie / Instruction
5.
Begeleid inoefenen / Guided practice
6.
Zelfstandig werken / work independently 
7.
Evaluatie / Evaluation
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Vak: Engels
Hoofdstuk: Unit 3
1.
Lesopening / Lesson opening
2.
Lesdoel / Goals 
3. 
Mini-check
4.
Instructie / Instruction
5.
Begeleid inoefenen / Guided practice
6.
Zelfstandig werken / work independently 
7.
Evaluatie / Evaluation

Slide 1 - Tekstslide

1. Lesopening/lesson opening LJ1/LJ2
LJ1: Take your English book and open it on page 93.  Make exercise 7 and 8.
Ready? Check the assignments. Than open the app Quizlet and practise the words of paragraph 3.1 or take the word search of lesson 3.1

LJ2:  Take your English book and open it on page 143. 


Slide 2 - Tekstslide

2. Lesdoel
Aan het einde van de les:
- weet je hoe je 'tags' schrijft in het Engels
- ken je het verschil tussen my/mine of mine
- kun je de grammar over to be going to + hele werkwoord toepassen

Leergebied overstijgende doelen:
Opkomen voor jezelf
- Vraag hulp hoe je iets kan aanpakken
- Vraag hulp aan de juiste persoon

Slide 3 - Tekstslide

3. Mini-check
Nvt

Slide 4 - Tekstslide

4. Instructie
We doen allemaal mee met de instructie!

Slide 5 - Tekstslide

Question TAG = 
aangeplakt stukje om er een vraag van te maken

You know the way, DON'T YOU?

Slide 6 - Tekstslide

wat valt je op
aan deze
zinnen?

Slide 7 - Tekstslide

+ en -
Een bevestigende zin (waar in staat dat iets zo is) heet in het Engels 'a positive sentence.
Pos
Een bevestigende zin (waarin staat dat iets zo is) noemen we 'a positive sentence' . 
POSITIEF kun je aangeven met +

Een ontkennende zin (waarin staat dat iets NIET zo is)
noemen we 'a negative sentence'
NEGATIEF kun je aan geven met -

Een TAG QUESTION is net als een batterij (+ en - )

Slide 8 - Tekstslide

Er moet altijd een + en een - in een TAG QUESTION zin zitten. Wat klopt er bij onderstaande zin?

You are smart, aren't you?
A
voor de komma is + en na de komma is -
B
voor en na de komma is allebei +
C
voor en na de komma is allebei -
D
voor de komma is - en na de komma is +

Slide 9 - Quizvraag

Maak de zin af met een question tag:

He is in trouble, .......

A
is he?
B
isn't he?

Slide 10 - Quizvraag

Maak de zin af met een question tag:

You don't know it, .......
A
do you?
B
don't you?

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden = possessive pronouns
Je gebruikt ze om aan te geven van wie iets is. 
Het woord zegt het al: bezit
Voorbeeld:
She is my best friend = Ze is mijn beste vriendin
That bike is mine = Die fiets is van mij
She is a friend of mine = Ze is een vriendin van mij

Slide 13 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Hoe moet je dit nu leren?
Op de volgende slides kom je rijtjes tegen met voorbeeld van de bezittelijke voornaamwoorden.
Deze moet je gewoon uit je hoofd leren.
Stampen dus! ;-)

Slide 14 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
my = mijn                                  He is my friend
your = jouw                              He is your friend (enkelvoud)
his = zijn                                    He is his friend
her = haar                                 He is her friend
its = zijn/haar                          He is its friend 
our = onze                                 He is our friend
your = jullie                               He is your friend (meervoud)
their = hun                                 He is their friend 

Slide 15 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
mine =  die van mij                                    He is mine.
yours = die van jou/u  (enkelvoud)     He is yours
his =  die van hem                                      He is his
hers = die van haar                                    He is hers
ours = die van ons                                      He is ours
yours = die van jullie (meervoud)        He is yours
theirs = die van hen                                    He is theirs

Slide 16 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
mine  =  van mij                                        He is a friend of mine
yours = van jou/u                                     He is a friend of yours
his = van hem                                            He is a friend of his
hers =  van haar                                        He is a friend of hers
ours = van ons                                           He is a friend of ours
yours =  van jullie                                      He is a friend of yours 
theirs = van hen                                        He is a friend of theirs

Slide 17 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Staat er: a, this, that, these, those voor het zelfst. naamwoord
dan gebruik je of mine, of yours, of his, of hers, of ours, of theirs
Voorbeeld:
An uncle of mine had an accident last week.
That friend of yours passed her exam this year.  
Those children of theirs are very annoying. 
This dog of his bit a young child at the playground. 

Slide 18 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Na my, your, his, her, its, your, our, their volgt altijd een zelfstandig naamwoord
voorbeeld: That is my cat. 
Na mine, yours, his, hers, yours, ours, theirs volgt nooit een zelfstandig naamwoord.
voorbeeld: Those dogs of theirs.
That bike is hers. 

Slide 19 - Tekstslide

This is Chris.
He is a nephew ..... (van ons)
A
of ours
B
of yours
C
of mine
D
of theirs

Slide 20 - Quizvraag

Sheila loves to stay over at ........ (mijn) place
A
of my
B
mine
C
my
D
of mine

Slide 21 - Quizvraag

..... (Haar) brother passed his driver's exam yesterday.
A
his
B
her
C
of her
D
of his

Slide 22 - Quizvraag

These kids .......(van hun) make too much noise.
A
their
B
theirs
C
of yours
D
of theirs

Slide 23 - Quizvraag

Gretha, is this ........ (jouw) book?
A
your
B
yours
C
of yours
D
our

Slide 24 - Quizvraag

Wanneer gebruik je 'to be going to'?
  • als je een plan hebt voor de toekomst;
  • er een duidelijke aanwijzing is dat iets gaat gebeuren.

Slide 25 - Tekstslide

Plan voor de toekomst voorbeeld

I am going to throw spiders at children tomorrow.
Duidelijke aanwijzing dat er iets gaat gebeuren voorbeeld

Look at the clouds. It is going to rain!


Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

De vorm (bevestigend).
I
am 
going to
hele werkwoord
He/she/it
is 
going to
hele werkwoord
we/you/they
are 
going to
hele werkwoord

Slide 28 - Tekstslide

De vorm (ontkennend)
I
am not
going to
hele werkwoord
He/she/it
is not
going to
hele werkwoord
We/you/
they
are not
going to
hele werkwoord

Slide 29 - Tekstslide

De vorm (vragend)
Am
I
going to
hele werkwoord
Is
he/she/it
going to
hele werkwoord
Are
we/you/they
going to
hele werkwoord

Slide 30 - Tekstslide

Jacob ... work out at the gym.
A
am going to
B
is going to
C
are going to
D
will

Slide 31 - Quizvraag

The doctor ... give us the results.
A
am going to
B
are going to
C
will
D
is going to

Slide 32 - Quizvraag

... they going to help her?
A
Is
B
Will
C
Am
D
Are

Slide 33 - Quizvraag

Lisa and I ... play outside today.
A
am not going to
B
is not going to
C
are not going to
D
will not

Slide 34 - Quizvraag

6. Zelfstandig werken
Je maakt zelfstandig opdracht 7 t/m 9 op blz 92 t/m 95.


Ben je klaar?
Dan kijk je de opdrachten na.
Daarna ga je de woordjes van 3.1 oefenen via quizlet of de woordzoeker

timer
1:00

Slide 35 - Tekstslide

7. Evaluatie/Evaluation 
How was this lesson?
Do you have any questions about this lesson?

Homework on the next page. 


Slide 36 - Tekstslide

Homework
Homework LJ1:                                    Homework LJ2:
Tuesday 18 January                           Tuesday 18 January
Unit 3.1 exercise 7 and 8.                 Unit 3.1 exercise 7 t/m 9

                  

Slide 37 - Tekstslide