Grammatica zinsontleding

Grammatica zinsontleding
redekundig ontleden
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 47 slides, met tekstslides en 11 videos.

Onderdelen in deze les

Grammatica zinsontleding
redekundig ontleden

Slide 1 - Tekstslide

timer
1:00

Slide 2 - Tekstslide

Redekundig ontleden

Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen.

Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. 


Namen van zinsdelen zijn bijvoorbeeld persoonsvorm, onderwerp en gezegde.

Slide 3 - Tekstslide

Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.

Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Slide 6 - Video

DE PERSOONSVORM (PV)

In elke zin staan werkwoorden.

Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.

Eén van de werkwoorden in de enkelvoudige zin (=hoofdzin zonder bijzinnen) is de persoonsvorm (pv).

Meerder werkwoorden in een samengestelde zin (=hoofdzin met bijzin(nen))  zijn persoonsvormen. 


De persoonsvorm is dus altijd een werkwoord!

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is een werkwoord dat zich

aanpast aan het onderwerp.

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm geeft aan of een zin in de tegenwoordige

of verleden tijd staat.



Ik loop - ik liep

Jij bakt - jij bakte

Wij zien - wij zagen

Slide 9 - Tekstslide

De persoonsvorm vinden

Je leert drie manieren om de persoonsvorm te vinden

Slide 10 - Tekstslide

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 11 - Tekstslide

Ik heb een groene fiets


Hij moest zijn fietsband gaan plakken


Janneke praat heel zachtjes

Ik had een groene fiets


Hij moet zijn

fietsband gaan plakken


Janneke praatte heel zachtjes

Slide 12 - Tekstslide

2. Vraagproef

Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.

Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

Slide 13 - Tekstslide

Ik krijg nieuwe schoenen


Hij eet alle snoep op


Mijn vriend wil graag naar het zwembad

Krijg ik nieuwe schoenen?


Eet hij alle snoep op?


Wil mijn vriend graag naar het zwembad?

Slide 14 - Tekstslide

Let op:


Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).


Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.


Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.

Slide 15 - Tekstslide

Waar loop ik?


Wie eet alle snoep op?


Wanneer hebben jullie de les bekeken?

Waar liep ik?


Wie at alle snoep op?


Wanneer hadden jullie de les bekeken?

Slide 16 - Tekstslide

3. Getalproef
Dit houdt in dat je een (enkelvoudige) zin in het meervoud zet, of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 

Voorbeeld: 
Ik loop op straat. -> Wij lopen op straat.
 Ik kijk vanavond naar de beste film die ooit gemaakt  -> Wij kijken vanavond naar de beste films die ooit gemaakt zijn.

Slide 17 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
2. De tijd in de zin veranderen
3. Het aantal in de zin veranderen

Slide 18 - Tekstslide

Zinsdelen
1. werkwoordelijk gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp
5. bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Slide 28 - Video

Slide 29 - Video

Slide 30 - Video

Slide 31 - Video

Naamwoordelijk gezegde
koppelwerkwoorden

Slide 32 - Tekstslide

wwg of nwg
doen = wwg
zijn = nwg 

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Link

Koppelwerkwoorden

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

heten, dunken, voorkomen

Slide 35 - Tekstslide

koppelwerkwoorden

zijn, worden, blijven


een kww is vervangbaar door de ander kww

Onze hond wordt groot

Onze hond is groot

Onze hond blijft groot



Slide 36 - Tekstslide

De docent is ziek
Haal alle werkwoorden uit de zin
Is er sprake van een koppelwerkwoord?


werkwoordelijk deel
naamwoordelijk deel

Slide 37 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin? Benoem de delen.

De docent is ziek

is ziek= naamwoordelijk gezegde
is = werkwoordelijk deel
ziek = naamwoordelijk deel

Slide 38 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Video

Slide 41 - Video

Slide 42 - Video

Slide 43 - Video

zww, kww, hww


zww = zelfstandig werkwoord

kww = koppelwerkwoord

hww = hulp werkwoord


Slide 44 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord

Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. 

Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord. 

Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).


Slide 45 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord 

Zww: belangrijkste werkwoord van het werkwoordelijk gezegde
Hww: alle andere werkwoorden

Slide 46 - Tekstslide

kww
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin  aan het naamwoordelijk deel (dit is een ZN of een BIJV NW)

Slide 47 - Tekstslide