The/a/an + imperative

Goal of today's lesson


Paragraph E: writing and grammar
I can use the, a, an and the imperative.
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Goal of today's lesson


Paragraph E: writing and grammar
I can use the, a, an and the imperative.

Slide 1 - Tekstslide

Grammar - 'the'
Je gebruikt the voor een specifiek persoon, dier of ding.
Dit werkt hetzelfde als de/het in het Nederlands:

The president gave a speech.
The book is on the table.

Slide 2 - Tekstslide

Grammar - 'the'
Je gebruikt GEEN the als het gaat over personen, dieren of dingen in het algemeen:

The books are on the table. (specifieke boeken)
I love reading books. (boeken in het algemeen)

Slide 3 - Tekstslide

Grammar - 'the'
Wanneer gebruik je wel the en wanneer niet?

I am at the prison. (je bezoekt de gevangenis)
I am in prison. (je bent zelf een gevangene)

I am at the school. (je bezoekt de school)
I am at school. (je bent een leerling)

Slide 4 - Tekstslide

Grammar - a/an
Je gebruikt a of an voor niet specifieke dingen.
Dit werkt hetzelfde als een in het Nederlands.

Het verschil tussen a en an zit in of het woord klinkt alsof het  begint met een klinker (a, i, o, u, etc.)
Let dus op uitspraak!

Slide 5 - Tekstslide

Writing and grammar - a/an
An gebruik je voor een woord dat begint (qua uitspraak) met een klinker (a, i, o, u, etc.)

Do you want an apple?
I have to find an apartment for next year.
There is an hour left on the clock.
He is an honest man.

Slide 6 - Tekstslide

Writing and grammar - a/an
Je gebruikt a als het woord klinkt alsof het begint met een medeklinker (b, d, j, f, k, l , z, m, p, etc.)

It looks like a palace!
I need to read a book for English.
They are wearing a uniform.
There's a university around the corner.

Slide 7 - Tekstslide

She has _____ idea.
(a, an or the)

Slide 8 - Open vraag

She has _____ great idea.
(a, an or the)

Slide 9 - Open vraag

Spain is ____ country.
(a, an or the)

Slide 10 - Open vraag

Could you pass me _____ bread?
(a, an or the)

Slide 11 - Open vraag

My dad drives ____ expensive car.
(a, an or the)

Slide 12 - Open vraag

Did you buy ____ car that we looked at yesterday? (a, an or the)

Slide 13 - Open vraag

Grammar - imperative
Je gebruikt het hele werkwoord zonder to om aanwijzingen (richting), taken, advies en/of waarschuwing te geven.

Cross Victoria Street. 
Do the dishes.
Turn off your computer.
Read the signs!

Slide 14 - Tekstslide

Grammar - imperative
Je kan ook don't voor het werkwoord zetten om te zeggen dat iemand juist iets niet hoeft te doen of moet doen.

Cross Victoria Street.                     Don't cross Victoria Street.
Do the dishes.                                    Don't do the dishes.
Turn off your computer.                 Don't turn off your computer.
Read the signs!                                  Don't read the signs!

Slide 15 - Tekstslide

Writing and grammar
Do exercises 29, 30, 32 and 33.
Do you want something more difficult? --> Do exercise 34 instead of 33.

Finished? --> Prepare your speaking presentation!
Use words and grammar from chapter 3.

Slide 16 - Tekstslide

I can use the, a, an and the imperative.
(grammar)
Yes, I can
A little. I still have to practice with it.
No, I don't understand it at all.

Slide 17 - Poll