Onderwerp en lijdend voorwerp

Iedereen was blij met de sneeuw op zondag.
Deze zin heeft een...
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
1 / 10
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Iedereen was blij met de sneeuw op zondag.
Deze zin heeft een...
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Quizvraag

In de sneeuw kun je lekker spelen.

Deze zin heeft een........
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Quizvraag

De kinderen / hebben / een sneeuwpop / in de tuin / gemaakt.
Wat is het onderwerp in deze zin?

Slide 3 - Open vraag

Het / sneeuwde / zondag / de hele dag.

Hoe noemen we het zinsdeel 'het' in deze zin?

Slide 4 - Open vraag

De leerlingen / willen / graag / sneeuwballen / gooien.
Wat is waar?
A
de leerlingen = onderwerp willen gooien = wg
B
de leerlingen = onderwerp willen graag gooien = nwg
C
sneeuwballen = onderwerp willen gooien = wwg
D
sneeuwballen = onderwerp willen graag gooien = nwg

Slide 5 - Quizvraag

Kijk nog eens naar de volgende zinnen
De kinderen / hebben / een sneeuwpop / in de tuin / gemaakt.

De leerlingen / willen / graag / sneeuwballen / gooien. 

Welke vraag kun je stellen als je het onderwerp en gezegde weet?

Slide 6 - Tekstslide

Welke vraag?
De kinderen / hebben / een sneeuwpop / in de tuin / gemaakt. 
Wat hebben de kinderen gemaakt?
De leerlingen / willen / graag / sneeuwballen / gooien. 
Wat willen de leerlingen gooien?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 7 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Komt voor bij bepaalde werkwoorden. 
  • Het gaat om werkwoorden die niet 'af' zijn met alleen een onderwerp. Denk aan: gooien, maken, koken, geven, etc.
  • Het lv handelt niet zelf, maar ondergaat de handeling.
  • In een zin met een ng, komt geen handeling voor en dus ook geen lv. 

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht
  • Ga naar buiten en maak drie foto's.
  • De foto's moeten het volgende uitbeelden:
    1. Een zin met een naamwoordelijk gezegde.
    2. Een zin met een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.
    3. Een zin met een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp en een lijdend voorwerp. 
  • Maak bij de foto's de zin, verdeel deze in zinsdelen en benoem ze. 
  • Lever de foto's aan het einde van de les in op It's learning.
  • Vraag eventueel hulp aan je gezinsleden.
  • Succes!

Slide 9 - Tekstslide

De hond / vangt / de sneeuwbal.
ond / wg / lv
De hond / is  /blij.
ond / ng / ng

Slide 10 - Tekstslide