Klare taal plus les 11 - het bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord 
Klare Taal les 11
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Bijvoeglijk naamwoord 
Klare Taal les 11

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les weet je:
.  wat een (stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord is
. kun je bijvoeglijke naamwoorden herkennen in de zin
. kun je het bijvoeglijk naamwoord vervoegen
. ken je uitdrukkingen met het bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Welke 3 lidwoorden (=lw) kennen we?
Zeg ook of ze bepaald / onbepaald zijn.

Slide 3 - Open vraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
afkorting = zn
A
mensen, planten, dieren, dingen
B
mensen, planten, dieren, lidwoorden
C
mensen en dieren
D
mensen, lidwoorden

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze antwoorden?
A
mijn
B
telefoon
C
is
D
nieuw

Slide 5 - Quizvraag

Weet je wat hier bij bijvoeglijk naamwoord is?
A
mijn
B
telefoon
C
is
D
nieuw

Slide 6 - Quizvraag

Is boom een zelfstandig naamwoord?
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quizvraag

Is Achmed een znw?
A
ja
B
nee

Slide 8 - Quizvraag

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart

Slide 9 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord  = bn
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Mooi 
Klein
Groot
Lang
Dun
Raar

Slide 10 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
het mooie meisje
de grote jongen
de lange tuin 
het dunne boek 

Slide 11 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

Het staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord:
1. Het mooie meisje (mooi+e)

Maar het kan er ook achter staan! Dan geen -e- erachter!
2. Het meisje is mooi 

Slide 12 - Tekstslide

Let op het bn met een -f- of -s-
LET OP!

De vrouw is doo
De dove vrouw

De man is boos 
De boze man

Slide 13 - Tekstslide

Waar staat in het Nederlands het bijvoeglijk naamwoord altijd?
A
voor het zn
B
achter het zn
C
beide komt voor

Slide 14 - Quizvraag

1. 'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over:
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
C
een lidwoord

Slide 15 - Quizvraag

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
geweldige
B
prachtige
C
stomme
D
feest

Slide 16 - Quizvraag

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 17 - Quizvraag

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Vertelt waar iets van gemaakt is.
Een edelmetaal: goud, zilver
Een stof/materiaal: hout, steen, katoen, plastic, marmer.

Deze vervoeg je met - en- 
De katoenen trui
Het gouden horloge
Het plastic tasje (uitzondering)

Slide 18 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
LET OP

De katoenen trui - de trui is van katoen
Het gouden horloge - het horloge is van goud
Het plastic tasje (uitzondering) - het tasje is van plastic

Slide 19 - Tekstslide

Het bn zelfstandig gebruikt
Je kunt een bijvoeglijk naamwoord ook veranderen in een zn.
Je zet dan het juiste lidwoord ervoor een een -e- erachter.

Welke docent vind je leuker? De dikke of de dunne?
Welk huis vind je mooier? Het kleine of het grote?
Er staan daar twee fietsen. De snelle fietst fijner.

Slide 20 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord + s
Soms zie je een bijvoeglijk naamwoord met een -s- erachter.
Iets + bn+s

Ik hou niet van spruitjes. Heeft u ook iets anders?
Morgen heeft zij een feestje. Zij draagt dan iets roods.
Jij bent morgen jarig. Je krijgt van mij iets moois.

Maar ook: Nederlands

Slide 21 - Tekstslide

Vervoeg het bn en schrijf ook het lw het zn op.

klokje - zilver

Slide 22 - Open vraag

Vervoeg het bn en schrijf ook het lw het zn op.

oma - boos

Slide 23 - Open vraag

Vervoeg het bn en schrijf ook het lw het zn op.

tafel - hout

Slide 24 - Open vraag

Vervoeg het bn en schrijf ook het lw het zn op.

jongen - lief

Slide 25 - Open vraag

Schrijf het lidwoord en het bn op

Ik wil niet het volle kopje ik wil .... (leeg)

Slide 26 - Open vraag

Schrijf het lidwoord en het bn op

Ik wil niet de blauwe auto, ik wil .... (geel).

Slide 27 - Open vraag

Schrijf het lidwoord en het bn op

Ik wil niet haar jurk aan, ik wil .... (jouw)

Slide 28 - Open vraag

Maak nu de oefeningen
Werkblad.

Slide 29 - Tekstslide

Spreken: je mening geven
Welke zinnetjes gebruik je daarbij?

Ik vind ... omdat/want (woordvolgorde!)
Ik vind bloemen fijn, omdat ze lekker ruiken.
Ik vind bloemen fijn, want ze ruiken lekker.

Mijn mening is dat ... of Ik ben van mening dat ... (woordvolgorde!)
Mijn mening is dat mondkapjes zinloos zijn.
Ik ben van mening dat jij lui bent.

Slide 30 - Tekstslide