Begrijpend lezen - verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
Begrijpend lezenBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van deze les:
  • weet ik wat verwijswoorden zijn en waarom ze worden gebruikt.
  • kan ik verwijswoorden herkennen in een tekst.
  • kan ik verwijswoorden toevoegen aan een tekst.

Slide 2 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden
Er zijn dus een heleboel verwijswoorden!
Bijvoorbeeld:
  • ik
  • jij 
  • u
  • hij 
  • zij 
  • het 
  • wij
  • jullie
  • zij
  • hem
  • haar
  • ons
  • hen
  • hun
  • mijn 
  • jouw 
  • uw
  • zijn
  • haar
  • die 
  • dat 
  • dit
  • deze
  • toen 
  • daar
  • hier

Slide 4 - Tekstslide

.
Waarom worden verwijswoorden gebruikt?
A
Omdat je dan minder hoeft op te schrijven.
B
Omdat de tekst daar minder saai van wordt.
C
Omdat je anders een rommelige tekst krijgt.
D
Omdat de tekst dan makkelijker te begrijpen is.

Slide 5 - Quizvraag

.
Hoeveel verwijswoorden spot je in het onderstaande tekstje?
Tuur heeft helemaal geen zin om te koken, maar hij heeft het zijn moeder beloofd. Met tegenzin pakt hij de pan uit de kast. Dan gaat hij op zoek naar de aardappels. Die moeten eerst maar geschild worden. 
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 6 - Quizvraag

Verwijswoorden
Tuur heeft helemaal geen zin om te koken, maar hij heeft het zijn moeder beloofd. Met tegenzin pakt hij de pan uit de kast. Dan gaat hij op zoek naar de aardappels. Die moeten eerst maar geschild worden. 

Slide 7 - Tekstslide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ayoub
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 8 - Quizvraag

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 9 - Quizvraag

Ik heb zin in de pauze, Dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 10 - Quizvraag

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ik
B
straks
C
wat
D
daarom

Slide 11 - Quizvraag

Nu gaan we verwijswoorden invullen

Slide 12 - Tekstslide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 13 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 14 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vind    ________ erg leuk.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 15 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 16 - Sleepvraag