b3.11 - k 3.11: over taal

Hallo allemaal
- Berg je telefoon op in de tas en ga op je plaats zitten
- Ipad en leesboek op tafel
- log alvast in op Lesson Up


timer
1:00
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hallo allemaal
- Berg je telefoon op in de tas en ga op je plaats zitten
- Ipad en leesboek op tafel
- log alvast in op Lesson Up


timer
1:00

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

HW checken

Als het goed is heb je deze in je ebook (leermiddelen Nederlands) gemaakt, zo niet dan leg je de opdrachten in je schrift open op je tafel voor controle.


timer
3:00

Slide 3 - Tekstslide

2.5: grammatica
korte terugblik
Kies één woord uit de woordenlijst en vraag deze aan 1 van je klasgenoten. 

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen 
Ik kan: 
 - grondwoorden in een woordenboek gebruiken;
- uitleggen wat een samenstelling is.
- trappen van vergelijking maken.
B: §3.11, over taal
K: §3.11, over taal

Slide 5 - Tekstslide

hoe ziet de les eruit?
ronde 1  
ronde 2
ronde 3
Basis 
instructie
ZW
instructie 
Kader
instructie
instructie 

ZW

Slide 6 - Tekstslide

Grondwoorden
Veel woorden komen voor in verschillende vormen. In het woordenboek zoek je altijd de basisvorm van een woord, het grondwoord.

Bij werkwoorden is het grondwoord altijd het hele werkwoord.
Bij zelfstandige naamwoorden is het grondwoord altijd het enkelvoud en geen verkleinwoord.
Bij sommige woorden zoek je op de kortste vorm.




voorbeeld
De persoonsvorm bevond zoek je op bij bevinden (=hele werkwoord).
Het voltooid deelwoord gepresenteerd zoek je op bij presenteren (= hele werkwoord).
Het verkleinwoord meervoud apparaatjes zoek je op bij apparaat.
Het woord prijzige zoek je op bij prijzig.

Slide 7 - Tekstslide

Welk woord is het grondwoord?
A
brak
B
breukje
C
breken
D
gebroken

Slide 8 - Quizvraag

Welk woord is het grondwoord?
A
kalibreerde
B
kalibreer
C
kaliber
D
kalibreren

Slide 9 - Quizvraag

Welk woord is het grondwoord?
A
geijkt
B
ijkende
C
geijkte
D
ijkte

Slide 10 - Quizvraag

trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking zijn vormen als groter - grootst en mooier - mooist. Het zijn bijvoeglijke naamwoorden die een bepaalde vergelijking uitdrukken.

Meestal maak je van de stellende trap een vergrotende trap door er -er achter te zetten. Soms moet je daarbij de spelling een beetje aanpassen: zwaar – zwaarder, laag – lager, dwaas – dwazer.

Om de overtreffende trap te maken, zet je meestal -st achter de stellende trap: grof – grofst, klein – kleinst, jong – jongst.


Slide 11 - Tekstslide

stellende trap
vergrotende trap 
overtreffende trap
donker 
blonder
veel 
grootst

goed 

Slide 12 - Tekstslide

Samenstellingen
Sommige woorden kun je aan elkaar vastplakken. Van laptop en tas kun je een nieuw woord maken: laptoptas. Zo’n woord heet een samenstelling. Als je wilt weten wat de betekenis van een samenstelling is, kijk je naar het laatste woord van de samenstelling. Dat laatste woord zegt wat het is. Het eerste woord vertelt er iets extra’s over.

Slide 13 - Tekstslide

Aan het werk
B: blok 3, over taal, §3.11, opdracht 28 en 29
K: blok 3, over taal, §3.11, opdracht 32,33,34

klaar? woorden oefen op studygo of lezen in je leesboek

in je ebook

Slide 14 - Tekstslide


Afsluiting les 

Ik kan: 
 - grondwoorden in een woordenboek gebruiken;

Dit kan ik goed
Dit moet ik nog oefenen
Ik kan dit nog niet

Slide 15 - Poll

Ik kan uitleggen wat een samenstelling is.

Slide 16 - Poll

Ik kan trappen van vergelijking maken.


Slide 17 - Poll

Huiswerk
B: blok 3, over taal, §3.11, opdracht 28 en 29
K: blok 3, over taal, §3.11, opdracht 32,33,34

Slide 18 - Tekstslide