In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Argumenteren
Stelling/Argument
Feit, Mening of Argument
Objectief of subjectief argument
Signaal woorden
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
Je weet hoe het examen gesprekken voeren gaat.
Je weet welke soorten argumenten er zijn
Je kunt een drogreden herkennen
Je kunt argumenten verzinnen bij een standpunt
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
We beoordelen je taalvaardigheid Nederlands op niveau 3F.
We maken een geluidsopname.
We beoordelen alleen als: je de examenopdracht volledig (minimaal 80%) hebt uitgevoerd. Ook moet je voldoende verstaanbaar zijn.
Slide 4 - Tekstslide
Daarna beoordelen we:
Beurten nemen en bijdragen aan samenhang
Doeltreffend de beurt nemen
Binnen je eigen beurten breng je op vrij complexe wijze samenhang aan. Dit doe je door middel van een goede opbouw en verschillende signaal- en verbindingswoorden.
Slide 5 - Tekstslide
Afstemming op doel
Opdracht adequaat uitwerken
Meerdere doelen (bijv. overtuigen en informeren) hanteren
Afwijken van doel zonder de draad kwijt te raken
Slide 6 - Tekstslide
Afstemming op gesprekspartner(s)
Juist reageren op verbale en non-verbale reacties gesprekspartner(s)
Vragen en zo nodig doorvragen naar meer informatie of naar bedoeling
Juiste taalvariant gebruiken (formeel/informeel).
Slide 7 - Tekstslide
Woordgebruik en woordenschat
Goede woordenschat
Variatie in formulering
Trefzeker in woordgebruik
Slide 8 - Tekstslide
Onderdeel Gesprekken Wat betekent: trefzeker in woordgebruik?
A
de juiste lidwoorden gebruiken
B
de juiste 'toon' in een gesprek gebruiken
C
de juiste woorden gebruiken (bijv. vaktaal)
D
de juiste en meest vriendelijke woorden gebruiken
Slide 9 - Quizvraag
Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing
Normaal spreektempo
Goede verstaanbaarheid
Goede grammaticale beheersing
Slide 10 - Tekstslide
Wat is een feit?
Slide 11 - Open vraag
Wat is een mening?
Slide 12 - Open vraag
Die film is waardeloos.
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 13 - Quizvraag
Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 14 - Quizvraag
Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 15 - Quizvraag
Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 16 - Quizvraag
Jesse Klaver moet de nieuwe minister president worden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 17 - Quizvraag
Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 18 - Quizvraag
wat is een argument
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vind
C
een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten kent
Slide 19 - Quizvraag
Slide 20 - Tekstslide
De meeste politici zijn niet te vertrouwen, dus ik ga in de toekomst niet meer stemmen
A
objectief argument
B
subjectief argument
Slide 21 - Quizvraag
"De aarde warmt helemaal niet op. Er valt nog steeds ontzettend veel sneeuw en ik heb het het hele voorjaar koud gehad."
A
Objectief argument
B
Subjectief argument
Slide 22 - Quizvraag
Welk signaalwoord kan in een tekst een argument aankondigen?
A
dus
B
daarom
C
kortom
D
namelijk
Slide 23 - Quizvraag
Vul in: In de zomervakantie had ik een bijzonder aardig baantje, [?] daar heb ik nu geen tijd meer voor.
A
daardoor
B
want
C
ten slotte
D
maar
Slide 24 - Quizvraag
Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'toelichting' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer
Slide 25 - Quizvraag
Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorbeeld' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer
Slide 26 - Quizvraag
Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'doel/middel' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer
Slide 27 - Quizvraag
Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorwaarde' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Video
Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus is het rijden met een e-bike gevaarlijk.
A
Drogreden: de onjuiste oorzaakgevolgrelatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking
Slide 30 - Quizvraag
Volgens de NS hoeft in de sprinter geen wc te zitten. In een bus zit die toch ook niet.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking
Slide 31 - Quizvraag
God bestaat omdat het in de bijbel staat, en wat in de bijbel staat is waar omdat het Gods woord is.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de cirkelredenering
Slide 32 - Quizvraag
Wat weet jij van nu gezondheid, jij weegt zelf 105 kilo!
A
Drogreden: de persoonlijke aanval
B
Drogreden: de cirkelredenering
Slide 33 - Quizvraag
Standpunt
Argument 1
Argument 2
Subargument
Ik ben op wereldreis.
Ze hebben allemaal hun eigen belangen voorop staan.